Er was eens een reiziger; hij was vijf en veertig jaar, en vijf en twintig jaar was het geleden, dat hij voor het eerst de wereld introk. Toen kwam hij pas van de hoogeschool en wist absoluut niets meer dan hetgeen hij had geleerd. Op zekeren dag had de rector hem gevraagd:
"Hebt gij lust een van uw jongere medeleerlingen naar Bakoe aan de Kaspische zee te vergezellen?"
"Ja," had hij geantwoord.
"Maar gij moet daar zeven maanden blijven, totdat de jongen het werk voor een geheel jaar heeft gemaakt."
"Ja, heel graag," luidde het antwoord en kort daarna waren de twee, de nieuwe huisonderwijzer en de leerling, naar Bakoe vertrokken.
Sedert dien tijd had de reiziger veertien jaren lang in het uitgestrekt Azië rondgezworven, maar daar tusschenin had hij elf jaar thuis doorgebracht, want hij had zijn Zweedsch vaderland lief en had er nooit toe kunnen besluiten, voor goed in den vreemde te blijven. Nu en dan moest hij weer naar huis gaan, moest hij zien of de dennen op den vaderlandschen bodem nog welig groeiden, moest hij hooren of de golven van de Oostzee nog altijd zoo ruischten als in zijn jeugd!
Maar nu was een kwart eeuw voorbij gegaan, sedert hij voor het eerst zijn geluk in den vreemde had beproefd en op zekeren dag zat hij voor zijn rood huisje op een eiland in de Stockholmsche scheren en peinsde er over, hoe hij den vijf en twintigsten verjaardag van die eerste reis het best zou vieren!
"Wanneer echtgenooten hun zilveren bruiloft met een feestmaal en muziek vieren", dacht hij, "dan kunt gij, die geen vrouw hebt, toch evengoed het jubileum vieren van de vijf en twintig eenzame jaren, die gij op Aziatischen bodem hebt doorgebracht!"
Doch er wilde hem maar niets goeds in de gedachten komen om ter eere van dezen gewichtigen dag te doen. Ouders en broers en zusters waren er bij tegenwoordig geweest, toen hij voor het eerst ver weg trok. Zij hadden hem naar de stoomboot vergezeld, die hem naar Finland en Rusland zou brengen, hadden hem van den oever met hun zakdoeken toegewuifd en het heel erg gevonden, zulk een groenen jongen een zoo avontuurlijke reis te zien ondernemen. Allen leven nog en herinneren zich precies die eerste, bittere scheiding. Zou het dus niet goed zijn een groot feest te geven en daarbij vrienden en bekenden uit te noodigen?
"Neen," dacht de reiziger dadelijk. "God beware mij voor zulke feesten! In den kring van vroolijke vrienden verspilt men den tijd maar en bij gevulde glazen praat men slechts onzin!"
Wat had hij ook aan schuimenden wijn, om vervlogen reisjaren te gedenken? Hij had op zijn reizen nooit bedwelmende dranken bij zich gehad. En luidruchtige gasten kan hij, die jaren lang alleen geweest is, ontberen.—
Hoe schoon was toch het Zweedsche vaderland! Een jonge lente had de boomen met frisch groen bekleed, de koekoek riep in de wouden op het Ljustereiland, een zeilschip gleed voor den wind over de golven. In de Siareiland-Sund, was de zee kalm en glinsterde in kleurige tinten, zoo helder als berkenloof in de eerste dagen van het voorjaar en dan weer even donker als de bladeren van den vlierboom. En de reiziger luisterde en keek. Had hij gedurende al de jaren in Azië wel iets schooners gezien?
Immers neen! Was deze liefde tot zijn geboorteland eigenlijk niet onrechtvaardig en ondankbaar jegens het land, waar hij de rijkste jaren zijns levens had doorgebracht en kon er nu voor hem een ander feest wezen, dan om in gedachten naar Azië terug te keeren en alles, wat hij daar gezien en beleefd had, wat hij aan blijheid en bitterheid had ondervonden, in afwisselende beelden opnieuw voorbij zich heen te laten trekken?
Een tjilpende zwaluw schoot pijlsnel door de lucht.
"Ja," zeide de reiziger, "een herinneringsfeest wil ik vieren, maar toch niet eenzaam en alleen!
"Zijn er niet duizenden jongens en meisjes, die daar graag bij zouden zijn? Zij in de allereerste plaats zullen mij vergezellen op een, nagenoeg 75000 kilometer lange reis, een karavaan, die zoo lang is, dat de achterhoede nog in de diepte der dalen is als de voorhoede reeds over de hooge, koude bergvlakten trekt, waar de wind en het wilde schaap wonen! Zij kunnenechter daarbij rustig thuisblijven, het zou ook te wreed zijn, lange ritten op schommelende kameelen en op lompe paarden in sneeuwjachten of in de heete woestijn van hen te vergen.
"In gedachten zullen zij mij echter volgen op een herinneringsreis van de eene helft van den wereldbol, naar de andere, van Europa door geheel Azië, door Australië en weer terug naar huis.
"Ik zal hun gids zijn. Ik wil met hen naar het Oosten trekken, naar Perzië en Indië, de bakermat der oude sprookjes, naar Pamir, het dak der wereld, het land van de eeuwige sneeuw, en het eeuwige ijs, naar de groote zandwoestijnen in het hartje van Azië, naar Thibet, met zijn vreemde priesters, naar de binnenlanden van Australië, naar het heerlijk Japan met zijn degelijk, dapper volk, en door het onmetelijke China tenslotte naar Siberië en terug naar huis. Ik wil hen geleiden door het geweldig werelddeel, dat vijf en twintig jaar van mijn leven vulde, en gedurende dezen langen tijd mijn bruid en mijn echtgenoot is geweest. En dan reizen wij verder door de overige werelddeelen, over de gansche bewoonde wereld, en als wij na jaar en dag weer thuiskomen en onze geliefden ons met vragen bestormen, waar wij dan wel overal geweest zijn, dan antwoorden wij:
"VAN POOL TOT POOL.”