12. Aqua Ibsen
Tot mijn besef gekomen in de gevangenis: vrienden moet je behandelen zoals een wapen dat je leven kan redden. Met respect en aandacht of het zal weigeren om dienst te doen.
Ik was dan wel onkwetsbaar als dromer, maar ik voelde me ook verdomd nutteloos. Er kwam mogelijk een gevecht aan, iets waar ik in mijn element in was, iets waar ik in uitblonk in vergelijking met de rest, en dan kon ik nog niet eens de tegenstander behoorlijk kwetsen! Het was enorm frustrerend. Verdorie! Waarom word ik nou niet wakker! Dan zou ik die indringers wel eens mores leren. Ze zouden niet weten wat hen overkwam! Anderzijds, als wakkere persoon kon ik hen niet eens vergezellen en zouden ze me weer in de gevangenis gooien.
We liepen in snel tempo achter de vliegende Uriël aan. Gehlen met Kate en Kalon voorop. Daarna Codie, Dille en ik. Ik blikte opzij en zag dat ze al behoorlijk moe waren en hijgden. Dat was het voordeel van dromen, ik zou niet uitgeput geraken. Schrale troost vergeleken bij de nadelen. We liepen hoofdstad door en werden omringd door een honderdtal dromers; volwassenen en kinderen. De kinderen gedroegen zich speelser; huppelden, lieten allerlei speelgoed verschijnen en pesten elkaar. Tussen hen in liepen er verschillende soorten dieren; honden, katten en ik meende ook een olifant met daaronder een trippelende hamster te zien. De dromers bleven maar verschijnen, de een na de ander. Je kon zien welke er al een tijdje aan het dromen waren en welke pas aanwezig. Degene die al lang aan het dromen waren, zagen er helderder uit, zelfverzekerder. Het deed me vermoeden dat hoe langer je droomde, hoe meer lucide deze werden. Alsof de rechterhersenhelft uitgeput raakte en de rationele kant van de hersenen het op een gegeven moment overnam.
Ik vond het ook vervelend dat ik geen energiepistool gekregen had. Kate had uiteraard gelijk, het zou nutteloos geweest zijn. Toch hield ik ervan om zo’n pistool beet te houden, het voelde aan als een verlengde van mijn arm.
Op sommige plaatsen, zoals het plein van Hoofdstad, was het zo overvol met dromers dat het onze doorgang bemoeilijkte. We liepen ze voorbij zonder er acht op te slaan dat ze omver gelopen werden en vielen. Het geroezemoes dat opsteeg uit de massa dromers was soms oorverdovend. Ze riepen elkaar toe om het hardst en naar ik zag, zouden er wel eens gevechten kunnen uitbreken. Het maakte niet uit, ze waren onkwetsbaar en wel het minst van onze zorgen. Onze zorgen. Ik zag me al weer helemaal als een lid van de groep, al was ik daar nog lang niet. Maar ik zou er wel alles aan doen om het zover te brengen!
Ha, schoot er onverwachts door mijn hoofd, het zou nu wel rustig zijn in de gevangenis als iedereen er sliep. Ik keek om me heen, maar kon uiteraard in die immense massa, geen medegevangen herkennen. Ze konden wel overal in Emowereld aanwezig zijn.
We waren het plein over en liepen richting het kabouterbos, maar eerst moesten we nog enkele weiden voorbij lopen.
Uriël hield plots halt en zei tegen Gehlen: ‘Ik ga alvast checken bij de scheur. Blijf doorlopen tot aan het kabouterbos. Ik kom zo terug.’
Gehlen knikte en Uriël vloog razendsnel weg. Al gauw was hij een puntje in de verte en toen hij naar beneden dook, verdween hij in het bos. Wij liepen ook door, al lag het tempo nu een stuk lager. Ook hier, op de uitgestrekte weiden, waren een heleboel dromers aanwezig. Ze leken wat rustiger dan de vorige groep en liepen langs de vele geelkleurige bremstruiken zonder ze echt te zien.
Plots verdween de zanderige ondergrond van de weg waarop we liepen in beton.
Kate riep: ‘Nee, hé, niet nu!’
Er verschenen gebouwen aan de rand van de weg. Onze doorgang werd versperd door een mastodont bestaande uit metaal en beton. Gehlen vloekte en Kate leunde verslagen met haar handen op haar knieën. We konden er wel omheen lopen, maar dat zou ons vertragen. Bovendien kon dit nog veel voorkomen met al die dromers en als we niet snel genoeg waren, verdween het kabouterbos misschien. Toen kreeg ik een idee!
‘Kate, als dit veroorzaakt wordt door dromers, kan ik het dan ongedaan maken?’
Ze rechtte zich. ‘Ja, natuurlijk!’
‘Hoe dan?’
‘Concentreren, Aqua, enkel je goed concentreren,’ antwoordde ze gejaagd.
Ik probeerde het, maar er veranderde niets. Helemaal niets, niet eens een grassprietje.
‘Dat komt omdat je het niet genoeg gelooft!’ riep Kate. ‘Je bent op dit moment niet wakker, Aqua, houd dat voor ogen. Je bent een dromer en kunt alles doen wat je wilt!’
Ik sloot mijn ogen, in de hoop dat ik me zo dieper kon concentreren.
‘Nee, je ogen openhouden, anders kun je niet goed bepalen waar je iets verandert,’ gebood Kate me. ‘Zie op de plaats van dit gebouw terug de weiden die er eerst waren. Zie het echt voor je, Aqua. Zie het!’
Gebouw weg, weide terug. Gebouw weg, weide terug. Ik deed verwoed mijn best om het gebouw niet meer te zien en de weide zoals hij was, met het donkere gras en de modderpoeltjes, wel. En eindelijk leek er iets te gebeuren. De mastodont maakte een knarsend geluid.
‘Ja, doe verder zo.’ Kate klonk al heel wat minder verbeten.
Uriël kwam echter teruggevlogen en had mijn concentratie verbroken. Hij zag waarschijnlijk wat er gaande was en hield zijn mond, maar zijn fladderende vleugels in mijn ooghoek stoorden me. Het knarsen hield op en we hoorden enkel nog het gemompel en gepraat van dromers.
‘Uriël, ga achter hem vliegen,’ zei Kate. Slimme meid, ze had het dus door.
Even later lukte het me uiteindelijk om de mastodont te doen verdwijnen. Onmiddellijk vervolgden we onze weg. Niemand had me een complimentje gegeven of me bedankt, wat me toch een beetje teleurstelde. Ik had ons toch gered! Nu ja, zo ongeveer dan. Dan schoot er weer door me heen: maar dat zou normaal moeten zijn, Aqua, wat je net deed. De groep zorgt voor elkaar en de een is niet beter dan de ander! Ieder draagt zijn steentje bij.
‘Het is niet ver meer!’ schreeuwde Uriël vanaf enkele meters hoogte. ‘Het is aan de rand van het bos.’
Door de korte rustpauze liepen ze allen weer sneller dan voorheen. Al gauw kwamen we aan waar we moesten zijn, gelukkig zonder nog verdere droomonderbrekingen. Op dat moment kreeg ik een nieuwe ingeving en voelde ik me weer eens een stommeling. Ik had hen allen doormiddel van een gedachte hierheen kunnen brengen! Ik kon me echter niet voorstellen dat Kate daar niet aan had gedacht, wat betekende dat ze me nog niet voldoende vertrouwden. Ik zuchtte diep en keek naar de scheur voor me.
Het ding was intussen enorm! Minimaal de grootte van een voetbalveld. Het torende boven de bomen uit en zag er onheilspellend donker uit. Het deed me eerder denken aan een zwart gat uit de ruimte, dan aan een dimensiescheur dat normaal vrolijke kleuren vertoonde.
De inktzwarte gloed die eromheen hing, benam me de adem. Het voelde aan als het duistere kwaad, het ultieme kwaad dat voor niets of niemand week en alles verslond onderweg. Het maakte geen enkel geluid en leek zelfs de geluiden uit de omgeving in zich op te slorpen. Dat het zo muisstil was, behalve het klapperen van de vleugels van de cherubijnen, gaf dit alles een nog angstaanjagendere sfeer. Ik kreeg er de rillingen van en aan de gezichten van de anderen te zien, voelden ze zich net zo. Behalve Gehlen, keek iedereen omhoog naar het ding met angstige blikken en open mond. Voor de scheur vlogen er cherubijnen rond. Ze leken zenuwachtig en gedroegen zich alsof ze niet goed wisten wat ze moesten doen. Hun fijne gezichtjes stonden angstig, maar tegelijk ook gedetermineerd en strijdlustig. Uriël schreeuwde hen toe dat ze zich klaar moesten houden voor wat er ook door de scheur heen kwam.
‘Het lijkt op een Niets,’ fluisterde Dille.
‘Dat is het niet,’ antwoordde Kate, even zacht. ‘Een Niets voelt anders aan.’
‘Is het wel een dimensiescheur?’ zei Codie op normale toonhoogte. ‘Het ziet er eerder uit als een zwart gat, al kan dat natuurlijk alleen maar in de ruimte voorkomen.’
‘Zeker,’ antwoordde Gehlen. ‘Anders zouden de apparaten het niet opgepikt hebben.’
‘Misschien kan ik het wegdenken,’ opperde ik.
Ze keken me allen aan en Kate zei: ‘Ik heb het gevoel dat het bij dimensiescheuren niet lukt omdat ze in verbinding staan met een andere dimensie waar jij geen invloed op hebt. Maar ga je gang.’
Ik probeerde het, net als daarnet. Enkele seconden werden een minuut. ‘Nee, je hebt gelijk. Het voelt aan alsof ik er geen enkel vat op heb, alsof het tussen mijn hersenen doorglipt.’
Kate knikte. ‘Dat dacht ik al.’
‘Hé, Gehlen,’ riep Uriël. ‘Zouden we die pistolen toch niet op doden zetten? Het voelt hier absoluut niet goed aan.’ Ik vond het eigenaardig dat een emowezen aan doden dacht. Dan moest Uriël het toch wel erg benauwd hebben.
‘Nee, maar zorg dat alle cherubijnen, behalve jij, weggaan,’ antwoordde Gehlen. ‘Ze kunnen zich niet verdedigen. We weten niet waar we mee te maken krijgen en als we hen ook nog moeten beschermen, lukt het ons misschien niet. Ze zijn nog te onervaren en te jong.’
Uriël leek te twijfelen en er steeg geroezemoes op van de andere cherubijnen. Het klonk als protest, tot Uriël bulderde: ‘Hij heeft gelijk! Wegwezen allemaal!’
Enkele cherubijnen keken hun leider woest aan en leken niet te willen gehoorzamen. ‘Dat is een bevel!’ voegde Uriël eraan toe.
Een voor een vlogen ze ten slotte weg.
Ik hoopte dat wat of wie er ook door die scheur kwam, niet in groter aantal waren dan wij. Wij zijn maar met zeven, schoot er door me heen, maar met zeven! En als de grote van de scheur aangaf met hoeveel de indringers ze kwamen, dan zaten we goed in de penarie. Erg goed! En ik zou alleen een toeschouwer kunnen zijn! Had ik eindelijk weer contact met hen allen, om hen meteen weer te verliezen. Nee, verdorie! Het mocht niet!
Van het ene op het andere moment hield de groei van de scheur op. Bijna iedereen hield zijn adem in waardoor de stilte beklemmender werd dan ooit. De spanning was haast voelbaar. De groep hield hun wapen voor zich in de aanslag. Ik zag dat het pistool van Dille trilde en Kate van het ene been op het andere hopte. Plots hoorde ik een brullend geluid, als van een enorm krachtige motor. Het zwoel aan en onbewust deinsde ik achteruit, waarna ik, toen ik het door had, onmiddellijk weer naar voor liep. Ik wilde me ter bescherming voor Dille en Kate plaatsen, maar wist dat ik hen daarmee zou beledigen, dus bleef ik staan waar ik stond en hield mijn ogen gericht op de scheur. Het donderend geraas werd zo hevig dat ik mijn handen op mijn oren wilde plaatsen. Ook de anderen trokken een gepijnigd grimas.
En toen zagen we iets.
Het leek op de metalen neuspunt van een luchttuig dat zich langzaam door de scheur bewoog en dichterbij kwam. Mijn hart klopte als een bezetene en ik dacht: hier zijn ze niet tegen opgewassen. Ze gaan er allemaal aan.