23. Kate De Lille
Lievelingsgezegde van Sekhmet: minnaars zijn zoals krachten; je kunt er nooit genoeg hebben en hoe meer divers, hoe beter.(red. tenzij je een minnaar hebt die beter is dan tien anderen.)
Kalon was geraakt! En goed ook! Zijn wapen maakte een slingerende beweging in de lucht. Snel gooide ik me zijn richting uit om hem op te vangen, waardoor ik net een dodelijke straal ontweek. Mijn wapen had ik, zonder erbij na te denken, laten vallen. Door de schrik voor Kalon en mijn verzwakte spieren storten we echter beiden onhandig neer. Ik kwam pijnlijk op mijn zij terecht en dacht nog: dit is het einde, nu word ik volop beschoten! Maar dat gebeurde niet. Wat ik wel voelde was een frisse windvlag. Met de rug van mijn hand veegde ik zweet van mijn voorhoofd. Alleen was het geen zweet, besefte ik, het geurde naar kroos. Ik keek op en zag een prachtig schouwspel. Khnum had een ondoordringbare muur van water om ons heen getrokken. Kalon en ik bevonden ons in een koker van kolkend water van zeker zo’n tien meter hoogte. De kracht van het water, als dat van een waterval, overheerste alle andere geluiden. Ik kon niets meer van het gevecht buiten horen, had geen flauw benul wat er nu aan de hand was. Dille! Zij streed nog mee! Het laatste wat ik van haar gezien had, was dat ze ongedeerd naast Horus had gestaan. Hij had haar hopelijk onder zijn bescherming genomen en met heel mijn hart wenste ik dat ze voorzichtig zou zijn.
Kalon, die met zijn hoofd op mijn borst lag, bloedde uit zijn zij, maar het was een redelijk oppervlakkige wond, zag ik. De wond in zijn kuit was dieper, maar voornamelijk een vleeswond. Hij zou het overleven! Wat had hij gedacht om zich zo onbezonnen in het midden van de strijd te werpen? Net als wat ik gedacht had natuurlijk. Er was een kans dat we nog levens tegoed hadden en dat hadden we allebei op het spel willen zetten om Wadjet te redden. Ik hoopte dat Wadjet het gehaald had.
‘Ben jij geraakt?’vroeg Kalon met een bezorgde blik.
‘Nee, maar jij wel.’ Ik keek hem liefdevol aan en streek een lok van zijn prachtige zwarte haar opzij.
Kalon glimlachte haperend. ‘Mooi kunstje van Khnum, hé.’
‘Stt, wees stil, spaar je krachten.’
‘Is het erg?’ Hij probeerde zich op te richten, maar ik hield hem tegen.
Ik zoende zijn voorhoofd. ‘Het is oké. Niets dat een dokter niet kan oplappen.’
‘Ik voel me opeens zo vredig,’ fluisterde hij.
Eerst sloeg de schrik om mijn hart omdat ik dacht dat hij misschien toch erger geraakt was dan ik aanvankelijk had gedacht en hij daardoor slaperig werd. Maar dat was het niet, want ik begreep al gauw wat hij bedoelde doordat ik zijn aura las. Onze burcht van water maakte weliswaar een hels kabaal, maar had anderzijds ook iets sereens, beschermend. Het was alsof de indringers niet bestonden, er geen gevecht aan de gang was waardoor we onze wereld konden verliezen en enkel Kalon en ik nog bestonden. De wereld was verdwenen en wij vertoefden in een veilig cocon van ondoordringbaar water dat alles buitensloot.
De stress sijpelde uit mijn lijf en ik voelde me plots vermoeider dan ik ooit geweest was. Ik wilde mijn ogen sluiten en slapen, met Kalons armen om me heen. Alles vergeten en me overgeven aan dat serene gevoel dat me nu helemaal opvulde.
‘Schat?’
Ik had niet eens doorgehad dat ik werkelijk mijn ogen had gesloten. Met moeite keek ik Kalon aan. ‘Ja?’ Het was niet meer dan een zucht.
‘Wakker blijven.’
Ik knikte.
‘Ik hou van je.’ Ik zag de pijn in zijn ogen en nog dacht hij aan mij.
‘Ik ook van jou.’
‘Kate!’
Mijn hart sloeg over bij het horen van die luide stem. Ik keek rond in ons kleine beschutte plekje, maar uiteraard was er niemand anders aanwezig. Ik keek op en zag een paar okerbruine ogen ons aanstaren. De ogen zweefden zonder hoofd in de lucht. Horus natuurlijk.
‘Horus,’ zei ik.
‘Kate, we moeten ze vernietigen.’ Zijn ogen stonden vastbesloten en hadden niets droevigs bij deze mededeling. Ik wist uiteraard dat hij de indringers bedoelde. Kalon keek me aan, maar ik kon niet aflezen wat hij dacht.
‘Maar …,’ begon ik.
‘Kate, ze zullen nooit opgeven. We kunnen ze verdoven en tijdelijk uitschakelen tot de volgende volle maan, maar ze zullen blijven terugkomen en vechten. Ik heb hun goed bestudeerd, het zijn net machines. Ze hebben geen ander doel in het leven meer, Kate. Er zit geen leven meer in hen, geen…’ Nu zag ik wel een verdrietige waas in zijn blik verschijnen.
‘De halflingen zijn het allemaal eens,’ vervolgde de stem van Horus. ‘Het is hen of wij.’
Kalon trok mijn aandacht met een kreun. ‘Kate, ze hebben gelijk. De halflingen hebben het geprobeerd, ze hebben je je zin gegeven tot nu toe. Ze zullen Emowereld niet verlaten tot ze of ons veroverd hebben of allemaal dood zijn.’
Ik beet op mijn onderlip en ongewild gingen mijn gedachten uit naar de energievampiers. Kalon wist er uiteraard niets meer van, niemand, behalve ik, wist er van. Maar ook die soort hadden we moeten uitroeien en het stond me niet aan dat we nu voor de tweede maal een gans ras zouden vernietigen. Verdorie! Waren er echt geen andere oplossingen?
‘Nee, die zijn er niet,’ sprak Horus die mijn gedachten onbeschaamd had opgepikt. ‘Als we hen niet mogen doden, dan gaan wij eraan.’
Waarom moest ik dat weer beslissen? Stomme trien! Omdat jij hun vroeg om de indringers te sparen natuurlijk. Ik wist dat de halflingen hun krachten maar gedeeltelijk hadden gebruikt en dat als ze die ten volle zouden aanwenden, de indringers in enkele seconden vernietigd zouden zijn. Ik boog mijn hoofd en knikte haast onmerkbaar. Maar Horus had het gezien, want ik hoorde hem niet meer en nog geen drie seconden later stortte de muur van water neer en lagen Kalon en ik kletsnat op een drassige grond. Haast onmiddellijk kwam Dille aangerend. Ze slipte uit over het natte gras, haar wapen vloog de lucht in en ze landde ongelukkig naast ons neer.
‘Kalon?’ vroeg ze.
‘Hij is oké,’ stelde ik haar gerust.
Ze glimlachte breeduit. ‘Overleef ik duizenden wapens om bijna mijn been te breken op dit natte gras.’ Ze trok een pijnlijk grimas dat er grappig uitzag en waardoor ik plots onbedaarlijk in de lach schoot.
‘Hé,’ zei Kalon die door mijn gelach op en neer geschud werd.
‘Sorry.’ Ik keek om ons heen en zag duizenden indringers plat op de grond liggen, of tenminste wat er van hen over was. Nu rook ik ook de geur van… ik kon het niet zo goed plaatsen. Het was een mengeling van verschroeid plastic en verbrand vlees. Een combinatie die me haast over mijn nek liet gaan. De lucht was er vol mee. Ondanks dat de indringers met ons net hetzelfde in petto hadden gehad, vond ik het tafereel schrijnend en stemde het me bedroefd. Waarom moest het ook zover gekomen zijn? Waarom konden ze niet gewoon vertrokken zijn in hun monsterlijk ruimtetuig? Mijn emoties balanceerden tussen walging voor die verschrikkelijke geur en een knoop in mijn hart. Ik beet op mijn onderlip om de opkomende tranen te verdringen, maar er ontsnapte er toch een.
Kalon die dat zag keek me meelevend aan en zei: ‘Het moest, Kate.’
Ik knikte, niet in staat een woord uit te brengen. Ik zag dat de dromers, die nu uit de tijdlus gerukt waren, verdwaasd en verward om zich heen keken. Toth kwam bij ons staan. Hij schudde zijn hoofd in verontwaardiging toen hij Kalon zag liggen. ‘Smeerlappen, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Ze moeten van onze wereld en onze wezentjes afblijven!’ Het klonk bezitterig en uit de hoogte, alsof we allemaal onder de gratie van de halflingen leefden, maar het had ook iets schattigs, dus ging ik er maar niet op in.
‘Hoe zit het met degene die nog in het schip zitten?’ vroeg Kalon.
Toth blikte achter zich en wenkte. Khnum en Seth kwamen erbij staan. Khnums ramshoorns leken meer te blinken dan daarvoor en Seth grijnsde op een hondachtige manier, zoals Ewok wel eens deed, hijgend met zijn tong uit zijn muil.
‘De ongelukkige wezens die nog in het schip zaten, hebben een staaltje teamwork meegekregen van ons,’ zei Khnum met schitterende ogen.
Seth vulde met een laag keelgeluid aan: ‘Water en elektriciteit gaan niet goed samen, weet je.’ Hij stootte een blaf uit dat eerder op triomfantelijk gehuil leek.
‘Daar kunnen zelfs plastics niet tegen,’ zei Ram. ‘En zeker niet als het schip uit heel veel technische snufjes en draadjes bestaat. Je had het moeten zien! Het schip leek wel uit vuurwerk te bestaan!’
Ik was blij dat ik het niet gezien had, want hoe vreselijk de indringers ook waren, het bleven levende wezens en ik wilde geen getuige zijn van hun uitroeiing. Ik kon het Aqua al horen zeggen: ‘De hufters verdienden het niet te blijven leven, zelfs al zijn het levende wezens, Kate. Je bent weer veel te soft en te begrijpend. Als zij moorden, dan mogen wij het ook doen.’ Alleen was het niet enkel in mijn hoofd, Aqua had het werkelijk luidop gezegd. Ik keek naar hem op. Zijn blonde haren stonden verwilderd en zijn blik had een lege uitdrukking. Vroeger zou hij, na zoveel geweld en actie, vergenoegd gekeken hebben, maar nu leek ook hij aangedaan. ‘Kalon moet naar het ziekenhuis, Kate.’
‘Ja.’ Kalon zou door zijn vampiergenen wel iets sneller genezen dan andere wezens, maar nu ook niet miraculeus. Hij had wel degelijk verzorging nodig. Ik zag dat de massa dromers uiteenweek en ze vertrokken naar waar ze ook naartoe gingen. Ik vroeg me opnieuw af wat hun gedreven had om naar precies die plek te komen waar de indringers neergestreken waren.
Plots stonden Codie en Gehlen bij ons. Codie kwam wankel neer, hervond zijn evenwicht en keek met open mond om zich heen. ‘Wat is er hier gebeurd? Is het voorbij?’ Gehlen zag er, ondanks dat zijn wond er ernstiger had uitgezien dan die van Codie, heel wat beter uit dan Codie die er een beetje bleekjes uitzag.
Gehlen trok een grimas. ‘De stank is niet te doen. Zijn ze allemaal dood?’
Toth knikte. ‘Allemaal, kerel.’
Gehlen keek me vluchtig aan. Ik zag wat hij dacht, zelfs zonder dat zijn aura het verraadde: O, wat zal Kate hiervan denken?
‘Ze gaven niet op, Gehlen,’ verantwoordde ik onze keuze, al voelde ik me daardoor niet in het minste beter.
Hij knikte en aanvaardde het meteen. ‘Zo gaat het in een oorlog.’
Toch briefte Dille Gehlen en Codie summier in over wat er de laatste uren had plaatsgevonden, zodat ze van alles op de hoogte waren.
Uriël kwam neer op zijn hoef. ‘Dat was me nogal een schouwspel, zeg! Mijn vrienden zijn naar huis teruggevlogen. Hun partners gaan geruststellen.’ Hij zag Kalon en zijn vleugels die eerst vrolijke kleuren hadden vertoond, veranderen aanstonds in zwarte tinten. ‘Ik breng hem wel naar het ziekenhuis,’ stelde hij voor.
‘Ik wil het ook wel doen,’ zei Codie.
‘Nee,’ wierp ik tegen. ‘Je hebt al heel wat geteleporteerd en volgens mij ben je uitgeput. Uriël is ook snel al vliegend. Moet jij niet mee, Dille?’ Ik wees haar geschampte arm aan.
Dille keek naar de oppervlakkige wond alsof ze het voor het eerst zag en schudde toen haar hoofd. ‘Nee, ik doe er zo meteen wel een pleister op. Het is niets.’
Ik gaf Kalon een zoen die ik niet wilde beëindigen, liet hem met tegenzin los en stond op. Uriël nam Kalon in zijn armen en verdween in de lucht.
‘Ik kom er zo aan!’ riep ik hen nog na.
En daar stonden we dan; ons fantasiejagersgroepje, minus Kalon, en de halflingen. Met slechts enkele meters verderop het massagraf van de indringers en het luchtschip dat even doods overkwam als zijn inzittenden nu waren. Het was plots zo stil om ons heen, nu ook het merendeel van de dromers verdwenen waren en het geschiet voorbij was, dat het onwennig overkwam. Waarschijnlijk omdat het gevecht abrupt tot een einde gekomen was. Het ene moment vochten we voor ons leven en het volgende was alles weer als vanouds. Nee, dat was niet helemaal waar. We moesten nog de lijken zien weg te krijgen en we hadden nog steeds het probleem van de ratiomensen die niet wakker wilden worden.
De ongemakkelijke stilte werd doorbroken door Sekhmet. ‘Ons werk zit erop. Dan is het nu aan de begrafenisondernemers om die rotzooi op te ruimen. Mijn manen zien er niet uit en moeten nodig geborsteld worden.’ Ze streek met haar hand door haar haren. ‘Bah, klitten. Maar goed dat die plastics dood zijn, anders had ik ze alleen al voor het in de war brengen van mijn manen eigenhandig de nek om gedraaid. Toedeloe, ik ga naar huis.’
Ik wist dat het stoere praat was. Sekhmet was heel wat zachtaardiger dan ze liet uitschijnen aan de buitenwereld. De andere halflingen volgden haar zonder, ook Toth. Ik keek ze na en hoorde ze nog pochen over het gevecht, hun krachten en de nietigheid van de indringers. Het was ze gegund, tenslotte hadden ze Emowereld gered.
‘We hebben nog een dringende opdracht,’ zei Gehlen, ‘voor we uitzoeken wie of wat er verantwoordelijk is voor wat er met de dromers aan de gang is. Professor Alda kwam ons als dromer opzoeken. We moeten verhinderen dat dromers door het Portaal terug willen keren naar Ratiowereld.’