6. KEIZER FRANS JOZEF EN DE LOODGIETER VAN WEENEN.
Maar nu is het tijd om afscheid te nemen van de oevers van de Spree. Wanneer wij in alle beroemde steden, die wij aandoen, zoo lang bleven als in Berlijn, dan kwamen wij in het geheel niet meer thuis. Alleen naar Konstantinopel hebben wij nog tweeduizend kilometer af te leggen en dertien volle uren heeft de sneltrein noodig om ons allereerst naar Weenen, de hoofdstad van Oostenrijk te brengen.
In het Westen hebben wij de Elbe, die bij Hamburg in de Noordzee stroomt en in het Oosten de Oder, die bij Stettin in de Oostzee uitmondt. Alleen met de Elbe maken wij nader kennis, eerst te Dresden, de hoofdstad van het koninkrijk Saksen, die wij doorrijden en dan aan gene zijde van de Oostenrijksche grens in Bohemen, waar de spoorlijn in een heerlijk, dicht bevolkt, boschrijk dal, de kronkelingen van den stroom volgt. Ook in Praag, een der oudste en schoonste steden van Europa, kunnen wij ons niet ophouden; in vliegende vaart gaat de trein verder en pas in Weenen verlaten wij hem weer.
Stephansdom in Weenen.
Weenen is een rijke, prachtige stad, de vierde in grootte van Europa; de Stephanskerk verheft haar hemelhoogen toren boven twee millioen menschen, die hier wonen. Naast gedenkteekenen uit oude tijden staan prachtige moderne, reusachtige huizen, en de "Ring" is een der schoonste straten der wereld. Weenen is meer dan Berlijn een stad der blijmoedigheid en van het vroolijk leven, een voorname, oude residentie van den adel, een stad van theaters, concerten, bals en koffiehuizen. Dwars door Weenen loopt het Donaukanaal met zijn twaalf bruggen en langs den Oostelijken kant der stad rollen, langs een kunstmatigebedding, de golven van "de schoone, blauwe Donau", welker melodieus geplas den grondtoon vormt van den beroemden Weener wals.
Evenals Berlijn is Weenen een der brandpunten van beschaving, wetenschap en kunst en bergt binnen haar muren ontelbare wonderlijke dingen. Maar onder alles is niets zoo wonderbaar als de oude keizer Frans Jozef. Niet, omdat hij zoo oud is en de laatste van een uitstervend geslacht, maar omdat zijn eerwaardige persoon een rijk bijeenhoudt, dat uit de meest verschillende landen en naties en de meest onderscheiden geloofsovertuigingen bestaat. Vijftig millioen menschen worden door zijn scepter geregeerd, de Duitschers in Oostenrijk, de Tschechen in Bohemen, de Magyaren in Hongarije en de Polen in Galicië. En nog een reeks andere volken, zelfs Mohammedanen, leven onder de bescherming van het katholieke keizerrijk.
Het leven van den keizer was rijk aan wederwaardigheden en leed. Hij heeft oorlog, oproer en omwentelingen beleefd en met het meest wijze beleid al deze elkaar bestrijdende menschenmassa’s bijeengehouden, die beproefden zijn rijk uiteen te doen spatten en het nog steeds trachten te doen. Zonder hem is de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie nauwelijks denkbaar, daarom is in onzen tijd geen menschenleven van meer gewicht dan het zijne. Het was aan aanslagen blootgesteld, zijn gemalin werd vermoord en zijn zoon stierf een gewelddadigen dood. Nu is hij een en tachtig jaar en heeft drie en zestig jaar de keizerskroon gedragen; sedert 1867 is hij koning van Hongarije. Onder zijn regeering zijn handel, landbouw en industrie en de algemeene welstand van het land zeer vooruit gegaan. Het merkwaardigst echter is, dat hij zijn hoofd nog steeds rechtop houdt, slank en recht is en even ijverig werkt als de daglooner in het Donaudal. Van de populariteit, die keizer Frans Jozef onder zijn volk geniet, getuigt een verhaal dat een praatlustige reisgenoot mij vertelde, toen ik van Weenen met den sneltrein door het Donaudal reed, denzelfden weg, dien wij op onze gemeenschappelijke reis nu inslaan. Ik was juist gaan zitten om te eten, en terwijl ik mijn soep gebruikte, vertelde hij mij van Weenen.
"Hebt u reeds van den loodgieter gehoord, die op den Stephanstoren is geklommen?" vroeg hij mij.
"Neen, wat is dat voor een verhaal?"
"Die wilde het jubileum van den keizer op zijn manier vieren. Hij bond een Oostenrijksche vlag op zijn rug en klom de trappen op, en toen de trappen ophielden, klauterde hij aan debuitenzijde van den toren verder. Zooals u weet is hij bijna loodrecht, maar hij volbracht het kunststuk om op de kleinste uitsteeksels en de naden der koperen platen vasten voet te zetten en aan den voet van het kruis te komen."
"Toen stortte hij natuurlijk omlaag?"
"God beware, hij haalde maar even adem en klauterde toen langs den bliksemafleider naar het bovenste gedeelte van het kruis. Daar ging hij op zijn buik liggen en maakte met armen en beenen in de lucht bewegingen van een zwemmer."
"De man maakt mij griezelig," dacht ik bij mijzelf. "Daarna nam de loodgieter zijn vlag en liet ze een een poos wapperen. Diep onder hem lag Weenen, en hij zag de geheele stad als op een kaart: het Donaukanaal en de Donau met haar bruggen, de vierkante stadswijken, de daken der huizen met hun schoorsteenen, de straten, pleinen en stegen, de voorsteden en dorpen, spoorbanen en landwegen, die aan den horizon verdwenen. De telegraaf- en telephoondraden had hij diep onder zich, hij was beslist de hoogste in geheel Weenen. Toevallig zag iemand op het plein voor den Dom hem en zijn vlag en bleef natuurlijk staan om naar boven te kijken. Reeds na enkele oogenblikken stond daar een menigte menschen, en ten slotte was er zulk een gedrang, dat alle verkeer moest ophouden. Zoo was het ook op alle andere plaatsen en pleinen, waar men den Stephanstoren kon zien. De helft der inwoners stond dicht opeengedrongen op het plaveisel, zoodat men niet meer kon loopen of rijden en naar den toren gaapte. De loodgieter stond nog steeds daarboven, zwaaide zijn vlag en amuseerde zich, dat het daar beneden in de straten zoo aardig zwart van de menschen werd."
"Hij kwam natuurlijk verpletterd beneden," bracht ik in het midden, ik kon er niet toe komen aan den juist opgedienden visch te beginnen, voordat de loodgieter weer beneden, althans bij de bovenste trap was aangekomen.
"In het geheel niet! Toen het hem boven te vervelend werd, klauterde hij voorzichtig langs denzelfden weg dien hij was gekomen weer naar beneden. Zonder een enkelen keer mis te stappen, uit te glijden of zijn houvast te verliezen, daalde hij langs de buitenzijde van den toren omlaag. Men mag natuurlijk bij zulke uitstapjes niet aan duizelingen lijden."
"Daar hebt u gelijk aan!" antwoordde ik. "Maar hoe dacht de politie over den loodgieter?"
"Nu, hij kreeg een maand gevangenisstraf, omdat hij een oploop veroorzaakte en het straatverkeer belemmerd had."
"Dat was gemeen," ontsnapte aan mijn lippen.
"Ja, maar hij kreeg ook van den keizer een gouden medaille, omdat hij zulk een grooten moed had getoond."
"Dat is meer naar mijn zin! Maar nu zullen wij met de visch beginnen."
Juist rolde de trein over een der Donaubruggen naar de Hongaarsche vlakte en het Balkanschiereiland.