Ik kan Berlijn nooit verlaten zonder de zich daar bevindende Chimpansé een bezoek te hebben gebracht.
Ik heb verscheiden uren in den Dierentuin van Berlijn doorgebracht en ben gegaan van de Afrikaansche leeuwen naar de Indische tijgers, van de ijs- en landberen naar de dromedarissen en lama’s. Maar ik vertoefde steeds het liefst bij het huis der apen en het langst bleef ik bij de Chimpansé. Haar kooi staat binnen een hoogen glazen wand, en alleen daardoor kunnen de kijklustigen de apen gadeslaan. Maar ik ken den oppasser en mag in de verhitte kamer komen waar de groote kooi staat. De arme Chimpansé, die uit haar geboorteland, het oerwoud van West-Afrika, werd weggevoerd, is nu moederziel alleen in de stevige kooi, in het trieste, regenachtige Berlijn! Mooi is zij nu juist niet. Het voorhoofd is laag en de schedel ingedrukt. De kaakbeenderen zijn plomp en zwaar en de hoektanden heel groot. De neus is plat, de armen lang, de handen ruw en vol eelt, het geheele lichaam zwart behaard.—En toch gelijkt zij, terwijl zij zoo in de groote kooi heen en weer loopt, volkomen op een mensch, want zij heeft helderbruine, sprekende oogen en als ik dichter bij de tralies ga staan, komt zij op mij toe en kijkt mij onafgebroken aan. Zij kijkt mij ernstig en treurig aan, zoodat ik den oppasser vraag, wat haar scheelt. En wat gaf hij mij ten antwoord? Zij breekt er zich het hoofd over, of u lang of kort haar hebt en zou graag zien, dat u uw hoed afnaamt.
Met genoegen voldoe ik aan dezen eenvoudigen wensch, ontbloot het hoofd en buig het naar het traliewerk. De Chimpansé strijkt met de harde, koude, eeltige hand over mijn haar en stoot, zichtbaar tevreden gesteld, een vreugdekreet uit; daarna gaat zij met de o-beenen weer lomp in de kooi terug, steunt op den grond met de handknokels, grijpt naar een zweefrek en begint daaraan te draaien, om daarna aan een koord, dat van de zoldering afhangt, in een halven cirkel rond te slingeren.
De Chimpansé in den Zoölogischen tuin te Berlijn.
Spoedig komt zij echter terug en schudt mij steeds weer de hand; zij maakt zelfs aanstalten mijn lorgnet te probeeren. Maar de oppasser waarschuwt mij dat niet te leenen. Zij stelt er zich nu mede tevreden, mijn zakken te doorzoeken om te zien of ik een noot of vruchten heb meegebracht. Eindelijk loopt zij opnieuw heen en weer in de gevangenis. De schemering begint intusschen te vallen. Als het schemeruur op het Afrikaansche oerwoud neerdaalt, dan is de chimpansé gewoon zich op een boom te slingeren en het zich gemakkelijk te maken tusschen de takken. Maar hier in Berlijn, in de kooi van den Dierentuin, opent de oppasser, beladen met twee wollen dekens, de getraliede deur. De chimpansé neemt ze van hem over om haar eigen bed te spreiden; de eene deken spreidt zij in een hoek op den grond en in de andere wikkelt zij zichzelf. Met zorg stopt zij aan alle kanten de deken in en trekt ze over de ooren. Nu zeg ik haar goeden nacht en vervolg mijn weg weer op de drukke straten.
Van de schranderheid dezer apen, hun wel overlegd handelen, hun verdraagzaamheid, vertellen alle reizigers, die ooit chimpansé’s hebben bezeten. Een dezer, op menschen gelijkende apen—om mij ook menschelijkerwijze uit te drukken—verstomde bijna van verbazing, toen hij zich voor het eerst in eenspiegel zag. Hij werd buitengewoon nieuwsgierig, keek zijn eigenaar vragend aan, ging achter den spiegel, bekeek de keerzijde, en trachtte zijn evenbeeld aan te raken om te zien of het een levend wezen was. Hij gedroeg zich precies als de wilden, wanneer deze zich voor het eerst in den spiegel zien.
De groote dierenvriend Brehm vertelt aandoenlijke verhalen van zijn jongen chimpansé. Zulk een aap, zegt hij, kan men niet als een dier, maar moet men als een mensch behandelen. Zijn chimpansé onderzocht alles, wat hem omringde. Hij haalde de laden van latafels uit en zocht daarin naar dingen om mee te kunnen spelen; hij deed de deur der kachel open, ging er voor zitten en keek in het vuur; hij zat aan de eettafel en nam deel aan de maaltijden, schonk zijn eigen kop vol en dronk als een mensch. Als hij klaar was met eten, veegde hij zijn mond met het servet af. Als iemand vriendelijk tegen hem was, dan legde hij zijn arm om diens hals en gaf hem een kus. Hij hield meer van de kinderen dan van de volwassenen en van kleine meisjes nog meer dan van jongens, omdat de laatsten hem gaarne plaagden. Toen hem eens een kind van vier weken werd getoond, bekeek hij het met verbazing, en peinsde er blijkbaar over, of dit kleine wezen werkelijk een mensch kon zijn; daarna raakte hij het gezicht van het kind zoo zacht en teer met een vinger aan, alsof hij vreesde het eenig letsel te zullen doen, en toen de zaak hem duidelijk scheen geworden, gaf hij het kind ten teeken van vrede de hand.
Hij wist zeer nauwkeurig den tijd van den dag. Als het avondeten op zich liet wachten, klopte hij luid tegen de deur, en als de spijzen werden opgedragen, riep hij verrukt: "O, o!"
Daarna trok hij de pantoffels van zijn heer aan, en veegde de kamer met een handdoek. Hij haatte slangen en andere kruipende dieren en waagde slechts ze te bekijken, als zij onder glas waren. Anders liep hij voor ze weg en riep: "O, o!" Maar voor den papegaai was hij niet bang. Dikwijls sloop hij naar de kooi en hief de hand op om hem aan het schrikken te maken. Maar de papegaai was humoristisch aangelegd en schreeuwde: "Stil, stil!"
Men kan begrijpen, dat de bezitter en vriend van dezen aap hem als een menschelijk wezen betreurde, toen de chimpansé eindelijk aan een halskliergezwel en daarop gevolgde long-ontsteking stierf. De zieke aap werd niet door een veearts behandeld, maar door de bekwaamste artsen, die er waren. Toen het gezwel gevaar voor stikken veroorzaakte, moest hij geopereerd worden. Vier menschen moesten den aap vasthouden, maar hij verweerdezich en rukte zich los. Toen beproefde men het door hem vriendelijk toe te spreken en zonder de geringste klacht of de minste beweging, waardoor de steek van het mes gevaarlijk zou kunnen worden, liet hij de operatie volvoeren. Toen ze voorbij was, betuigde hij zijn vreugde en dankbaarheid door de beide chirurgen de hand te reiken en zijn oppasser te omarmen. En even moedig als hij onder het mes was geweest, even geduldig nam hij de geneesmiddelen en even waardig legde hij zich tot sterven neer. Een der artsen, die hem had behandeld, verklaarde, dat hij volkomen als een mensch, niet als een dier, was gestorven.