Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

9. DE KERK DER HEILIGE WIJSHEID.

Wij schrijven het jaar 548 na Christus’ geboorte. Een der prachtigste kerken der christenheid is zoo juist door de grootste bouwmeesters van dien tijd, de Klein-Aziaten, voltooid. Zestien jaren heeft het werk geduurd en tienduizend arbeiders zijn er onophoudelijk aan bezig geweest. Nu is het reuzenwerk echter gereed en heden zal de kerk van de Heilige Wijsheid worden ingewijd.

De groote keizer van het Byzantijnsche rijk, Justinianus, komt met een snel vierspan aangereden en treedt, vergezeld door de patriarchen van Konstantinopel, de kerk binnen. Het inwendige is zoo ruim als een marktplein, en 56 Meter hoog welft zich, een hemel gelijk, de koepel. Justinianus kijkt rond en verheugt zich over zijn werk. Hij bewondert het bonte marmer langs de muren, het kunstig mozaiekwerk op den gouden grond van den koepel, de honderd zuilen uit rood porfier en groen marmer, welke koepel en galerijen dragen. Onmetelijk is de rijkdom van den keizer! Zeven gouden kruizen heeft hij aan de nieuw gebouwde kerk geschonken, elke een centenaar zwaar! Veertigduizend hostiedoeken, alle met parelen en edelgesteenten geborduurd bergt de sacristie en vier en twintig bijbels, die in hun met goud beslagen banden ieder twee centenaar wegen. De deurbekleedingen der drie portalen zijn uit hout van de ark van Noach vervaardigd en de deuren van den hoofdingang zijn van gedreven zilver; de andere zijn van cederhout, versierd met prachtig ingelegd werk van ivoor en barnsteen. Tusschen twaalf zilveren zuilen prijkt, eveneens van gedreven zilver, maar verguld, het allerheiligste van dezen tempel, een beeld van den gekruisigde, een getrouw afbeeldsel van dat kruis, hetwelk Romeinsche barbaren, meer dan vijfhonderd jaar te voren, in Jeruzalem hebben opgericht.

img12.jpg

Aya Sofia in Konstantinopel.

Het gewelf baadt in een zee van licht. Zilveren kroonluchters boven het hoofd van den keizer vormen een geweldig kruis, een zinnebeeld van den zegevierenden glans van het hemelsch licht over de duisternis der aarde. Tusschen het mozaiek van den koepel stralen de zachte gelaatstrekken der heiligen, die in zwijgende, vrome aandacht, voor God neerknielen; onder het gewelf zweven de vier cherubijnen. En de keizer denkt aan het tweede boek van Mozes, "De cherubijnen breidden hun vleugels uit van boven, en bedekten daarmede den stoel der genade, en hun gelaat stond tegenover elkaar en zij zagen op den stoel der genade." Was het in dezen nieuwen tempel niet eveneens? Overmand door ootmoed voor den Allerhoogste, maar ook door menschelijken trots, valt Justinianus op de knieën en roept: "Geprezen zij God, die mij waardig heeft gekeurd dit werk te voltooien! Ik heb u overtroffen, Salomo!"

Daar hoort men fluiten en trommelen en de jubelkreten van het volk weerklinken tusschen de huizen, uit welker vensters lange reepen kostbaar brocaat neerhangen. Veertien dagen duurt het feest; tonnen vol zilveren munten worden onder het volk verdeeld, en de geheele stad is de gast van den keizer.

En nieuwe geslachten, nieuwe eeuwen volgen in het spoor der oude. In de kerk der Heilige Wijsheid worden nog altijd de christelijke feesten prachtig gevierd en patriarchen en kerkeraden vereenigen zich hier voor de wetgevende conciliën. Bijna zijn duizend jaren over dit geweldig godshuis heengegaan. Daar breekt de 29ste Mei van het jaar 1453 aan.

De sultan van Turkije heeft met zijn ontelbare legerscharen de muren van Konstantinopel bestormd. Waanzinnig van ontzetting en schrik vluchten honderdduizend mannen, vrouwen en kinderen in de Aya Sofia, het overig deel der stad aan verwoesting prijsgevend. De veroveraar zal het niet wagen dezeheilige plaats te schenden! In het uur van nood, zoo luidt de voorspelling, zal een engel uit den hemel neerdalen om kerk en stad te redden.

Daar dreunt het woest trompetgeschal der Mohammedanen reeds van de nabijzijnde heuvels. Hartverscheurende angstkreten weergalmen onder de gewelven, moeders drukken haar kinderen aan het hart, echtgenooten omhelzen elkaar, galeislaven, de polsen nog in ketenen geklonken, vluchten in het duister achter de zuilen. Donderend slaan de bijlen der Mohammedanen op de poorten; splinters kostbaar hout vliegen onder de slagen rond. De eene deur kraakt nog in de voegen als de andere reeds is opengebroken. Het bevel van den profeet is, te vuur en te zwaard zijn leer te verbreiden, het schandelijkste gebod, dat ooit voor een godsdienst gegeven is. Reeds bedwelmd door de bloedige slachting voor de muren, stormen de Janitsaren binnen, en met druipende kromme sabels, maaien zij hun oogst neer, volgens het bevel van den profeet. Een menigte weerloozen wordt met ketenen geboeid en als vee weggedreven. Daarna begint de plundering. Onder houwen van zwaarden en stooten van lanzen versplintert het mozaiek, de kostbare altaarkleeden worden weggerukt, en onmetelijke schatten aan goud en zilver op den rug der muilezels en kameelen geladen. Onder woest gehuil wordt het beeld van den Gekruisigde door de kerk gedragen, een zwartgebaarde moslem heeft Hem vol waanzinnigen godsdiensthaat zijn Janitsarenmuts op de doornenkroon gedrukt en de overmoedige overwinningsjubel overschreeuwt de hoonende woorden: "Dat is de God der Christenen."

Daar boven, bij het Hoogaltaar, staat echter een Grieksch bisschop in hoogepriesterlijk ornaat. Onbevreesd leest hij met luide, kalme stem de mis voor de christenen en geeft troost in den ontzettenden nood. Maar eindelijk staat hij geheel alleen. Daar grijpt hij den gouden kelk en beklimt de trappen naar de bovenste galerijen. Nu bemerken de Turken hem en met getrokken sabels en gevelde speren, stormt een schaar Janitsaren hem na. Het volgend oogenblik zal hij dood over zijn kelk neervallen, want ontkomen is onmogelijk, rondom zijn steenen muren. Maar op dit oogenblik opent zich eensklaps, de grijze steenen muur vóór hem, de bisschop gaat er door en reeds is de opening weer verdwenen. Stom van verbazing springen de Turken terug, maar daarna gaat het met spiesen en bijlen op den muur los. Maar hij geeft niet mee en de steenen bespotten de vergeefsche inspanning. Vol radelooze verbazing trekken de soldaten zich terug.

Beneden in het schip der kerk hebben plundering en rumoerhun hoogtepunt bereikt, daar draagt een snuivend strijdros een ruiter naar het hoofdportaal; Mohammedaansche legeraanvoerders en pascha’s vergezellen hem. De veroveraar zelf, Mohammed II, de sultan der Turken, nadert. Hij is jong en trotsch en van onbuigzamen wil; maar ook van ernstig gemoed. Te voet gaat hij over de marmeren vloertegels, die duizend jaren geleden werden aangeraakt door de voeten van den christenkeizer Justinianus. Het eerste, wat hij ziet, is de Janitsaar, die moedwillig met zijn bijl den marmeren vloer stuk hakt. Mohammed gaat naar hem toe en vraagt: "Waarom?"—"Terwille van het geloof!" is het antwoord. Daarop slaat de sultan met zijn sabel den soldaat neer. "Gij honden! Hebt gij niet genoeg aan den buit? De gebouwen dezer stad behooren mij!" De verslagene met den voet terzijde stootend, beklimt hij den christelijken kansel en draagt met klinkende stem de kerk der Heilige Wijsheid den Islam als eigendom over.

Vier en een halve eeuw is het nu geleden, dat op den domkoepel van de Aya Sofia het kruis werd vervangen door een geweldige halve maan, en elken avond weerklinkt nog steeds van het platform der minaretten, waarvan de Turken er vier aan de kerk hebben gebouwd, de stem van hem, die tot het gebed oproept. Hij draagt een witten tulband en een langen sleependen mantel. Naar de vier hemelstreken laat hij zijn welluidende stem over Stamboel weerklinken. "God is groot," luiden zijn woorden. "Buiten God is geen God, en Mohammed is zijn profeet! Komt tot het heil! Komt tot de Verlossing! God is groot. Buiten God is geen God!"

Nu daalt de zon onder den horizon. Daar klinkt een kanonschot. Want het is de maand van de Vasten, gedurende welken tijd de Mohammedanen over dag niet mogen eten, noch drinken, noch rooken. Zoo beveelt de profeet het in den koran, het heilig boek. Dat teeken kondigt voor heden het einde van het vasten en als de geloovigen zich nu hebben gelaafd aan dampende vleeschknoedels en rijstpuddingen, aan vruchten, mokka en hun pijp, dan richten zij hun schreden naar de oude kerk der Heilige Wijsheid, zooals zij nog steeds heet. Rondom de minaretten schitteren duizenden lampen, en tusschen de torens schrijven flikkerende lichten, heilige namen in het duister van den nacht. In het inwendige der moskee hangen de vijftig meter lange kettingen, kroonlichters met ontelbaar veel olielampen en op strak gespannen koorden zijn lichten zoo dicht op elkaar bevestigd, als de kralen van een rozenkrans. Een zee van licht overstroomt den vloer der moskee. Geweldig groote schildentegen de zuilen dragen, in gouden letters, de namen Allah, Mohammed en de heiligen; de letters alleen zijn elk negen meter hoog.

De vloer is met rieten matten bedekt; wie binnen treedt moet de schoenen uittrekken en gezicht, handen en armen wasschen. Witte en groene tulbanden en roode fezzen met zwarte kwasten ziet men door elkaar. Alle vromen keeren het gelaat naar Mekka. Op eens heffen zij de handen tot de hoogte van hun gezicht, de handpalmen naar voren gekeerd, en de duimen tegen den oorlel. Dan buigen zij het bovenlijf voorover en steunen de handen op de knieën. Ten laatste vallen zij op de knieën en raken den vloer met het voorhoofd aan.

"Het gebed is de sleutel tot het Paradijs," zegt de koran, en elk deel van het gebed eischt een aparte houding van het lichaam.

Op den kansel staat een priester. Zijn heldere, zingende stem verbreekt de plechtige stilte. Het laatste woord sterft weg op zijn lippen, maar het weergalmt nog lang in het schemerachtige gewelf van den koepel, en zweeft als een onrustige geest tusschen de beelden der cherubijnen.

De Turken voelen zich echter niet meer op hun gemak in dit, hun heiligdom. Het uur der afrekening zal ook eens komen voor de veroveraars van de Aya Sofia en steeds meer inwoners van Stamboel laten zich begraven op de begraafplaatsen voor den stadsmuur en brengen hun dooden naar Skoetari, om hen in de schaduw der Aziatische cypressen te laten rusten. En de Grieken gelooven nog steeds, dat op den dag, waarop de Aya Sofia weer in handen der christenen terugkeert, de muur, boven op de galerij, zich zal openen, en de bisschop met den kelk in de hand weer tevoorschijn zal komen. Kalm en waardig daalt hij de trap af, doorloopt de kerk, gaat voor het hoogaltaar staan, en leest de mis verder, precies op de plaats, waar hij vier honderd en vijftig jaar te voren door de Turken werd onderbroken!