Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

10. VROUWE FATIME OP DEN BAZAAR.

Fatima Hanun speelde als kind in een der nauwe straten van Stamboel. Toen zij tot jonkvrouw was opgegroeid, verloofden haar ouders haar met Emin Effendi, den zoon van een aanzienlijken pascha. Zij kende hem ternauwernood; maar hij was rijk en ging door voor een goede partij. Zijn huis ligt aan een der groote straten in Skoetari, en bestaat uit twee, streng vanelkander gescheiden deelen. In het eene heeft de man zijn vertrekken, in het andere wonen de vrouwen. Want Fatime is niet zijn eenige vrouw, maar de vierde en allen worden streng bewaakt door slavinnen en slaven.

Daarom gevoelde Fatime zich vanaf het eerste oogenblik ongelukkig met haar man, wiens liefde haar niet alleen behoorde, en met de drie andere vrouwen, die dezelfde rechten hadden als zij, was niet in vrede te leven. Daardoor is haar leven zonder inhoud en vervelend geworden en haar dagen gaan voorbij in ledigheid. Urenlang kan zij achter het traliewerk van het hoekvenster boven de straat staan en op het gewoel beneden neerzien. Is zij het kijken moede, dan gaat zij weer terug naar haar niet zeer groote kamer. In het midden ervan klatert een kleine fontein en langs de wanden staan divans. Ontstemd legt zij zich neder en roept een slavin, die een tafel brengt, welke bijna zoo klein is als een voetenbank. Fatime rolt een cigarette, steekt ze aan, en volgt met slaperige oogen de blauwe rookkringetjes op hun weg naar de zoldering der kamer. Weer roept zij een slavin. Er wordt een schaal met zoetigheden gebracht, zij geeuwt, eet een stukje van de confituren en rekt zich uit op het zachte kussen. Daarna drinkt zij een glas limonade en gaat naar een met leer overtrokken kast, waarvan zij het slot opent.

Hier liggen haar sieraden, gouden armbanden, parelen, kettingen, turkooizen, oorringen en bonte zijden doeken. Zij slaat een ketting om haar hals, siert haar vingers met ringen, en bindt een dunnen, zijden sluier om haar hoofd. Daarna gaat zij voor den spiegel staan en bewondert haar eigen schoonheid, want zij is werkelijk schoon! Haar huid is zacht en wit, haar oogen zwart, en het haar valt in donkere golven langs haar schouders neer. Maar met de kleur van haar lippen is zij niet tevreden. De slavin brengt een kleine porceleinen doos en met een penseel verft Fatime zich de lippen rooder dan koralen, die de kooplieden uit Indië in den bazaar verkoopen. De wenkbrauwen zijn haar ook niet zwart genoeg, zij bestrijkt ze met Oost-Indischen inkt. De slavin verzekert haar, dat zij betooverend is en schooner dan de drie andere vrouwen, maar daarom vindt Fatime het des te vreemder, dat Emin Effendi haar zoo lang alleen laat.

Als zij het bekijken harer eigen trekken in den spiegel moede is, bergt zij de sieraden weer zorgvuldig op. Van haar kamer voert een trap naar den tuin en hier wandelt zij een poos rond tusschen klaterende fonteinen, en verheugt zich over rozen- en jasmijngeur, en over het groote koor der zangvogels, met wie zij blijft staan praten. Daar verschijnt een der andere vrouwenin den tuin van den harem en roept haar toe: "Je bent zoo leelijk als een zeekat, Fatime! Je bent oud en gerimpeld en je oogen hebben roode randen! In geheel Stamboel wil niemand je aanzien!" Fatima antwoordde: "Indien Emin Effendi je niet moede was, oude, wormstekige papegaai, dan zou hij mij niet in zijn harem hebben gebracht!" En daarmede snelt zij terug naar haar kamer, om daar den spiegel te ondervragen of haar oogen misschien toch roode randen hebben.

Om haar ergernis te vergeten, besluit zij naar den grooten bazaar in Stamboel te rijden. De slavin slaat haar een wijd overkleed om, in welks plooien de witte handen met de geel-beschilderde nagels verdwijnen. Zij glipt in de pantoffelvormige schoenen, die van voren in een hoog omgebogen punt uitloopen en doet den sluier om, het gewichtigste kleedingstuk. Het bovenste deel ervan omhuld kruin en voorhoofd tot aan de wenkbrauwen, het onderste kin, mond en een deel van den neus. Een Turksche vrouw mag geen anderen man dan haar echtgenoot het gelaat toonen. Wel overtreden in den laatsten tijd velen dit gebod, maar Fatime doet nog niet mede aan dit misbruik. Zij laat slechts haar oogen zien, doch haar blik is voldoende, om de mannen op straat te laten zien, dat zij schoon is. Maar niemand is zoo vermetel haar gade te slaan, of toe te spreken; slechts als zij Europeanen ontmoet, keert zij zich af.

De slavin is thuis gebleven. Aan de kade liggen de kaiks, de lange roeibooten, en hier blijft Fatime staan. De roeiers omringen haar en schreeuwen door elkaar, ieder prijst met woorden en gebaren de voordeelen van zijn boot. Nadat zij haar keus heeft gedaan, stapt zij in en laat zich neer op de kussens. De kaik is zoo smal en fijn als een kano, wit geverfd, glimmend gevernist, en met een gouden rand langs de verschansing. Twee sterke mannen leggen ieder een roeispaan in, en vlug als een aal schiet de kaik over het blauwe, heldere water van de Bosporus.

Op het midden van het water werpt Fatime een blik op de zee van Marmara. Zij verlangt naar een kort uur van vrijheid en beveelt den roeiers een anderen koers te nemen. De wind is frisch, zij halen de roeispanen in en hijschen de zeilen, en met suizende snelheid glijdt de boot zuidwaarts. Hoe gemakkelijk vergeet men hier buiten op de zee van Marmara den tijd en al zijn zorgen! Men strekt zich gemakkelijk uit, sluit bijna de oogen en verzinkt in een halve sluimering. Maar toch ziet men alles: de hooggewelfde, groene Prinseneilanden, de uitgestrekte watervlakten, de masten, meeuwen en witte zeilen, enhoort het eentonig ruischen tegen de wanden van den kaik.

Maar Fatime is luimig; spoedig heeft zij ook genoeg van den boottocht en geeft bevel naar de naaste kade te sturen. Daar geeft zij ieder der bootslieden een zilverstuk, hetwelk zij aannemen zonder er voor te danken of ten afscheid te groeten. Daarna spoedt zij zich naar den grooten bazaar en gaat uit het warme zonlicht der straten de koele schaduwen en schemering in.

Want de bazaars gelijken op tunnels, overdekte straten en sloppen met gewelfde daken, en door de openingen der gewelfde koepels dringt het daglicht slechts schaarsch door. Maar in den zomer merkt men hier de hitte niet op, en op regendagen gaat men hier droogvoets. Men gewent zich spoedig aan de schemering, maar men vindt moeilijk den weg, als men niet in Stamboel is geboren of dit labyrinth reeds dikwijls is doorgegaan. De gangen zijn tamelijk smal, maar toch breed genoeg om rijtuigen en vrachtwagens door te laten.

De bazaar is op zichzelf een onderaardsche stad, de stad der kooplieden en handwerkslieden. Aan beide zijden der straten is een eindelooze reeks kleine open winkels, waarvan de vloer iets hooger ligt dan de straat en tegelijk voor toonbank en uitstalling der waren dient. Elk handwerk en elke waar heeft zijn eigen straat. In de straat van den schoenmaker is allerlei schoenwerk tentoongesteld, voornamelijk pantoffels van rood en geel leder, geborduurd en met gouddraad bezet, voor mannen, vrouwen en kinderen, voor rijken en armen. Men kan lang loopen, zonder iets anders te zien dan pantoffels en schoenwerk, zoodat men blij is als het rijk der pantoffels eindelijk een einde neemt, en de straat der rijke kooplieden zich opent, die brocaatstoffen in goud, zilver en zijde verkoopen. Hier is het beter niet veel geld bij zich te hebben, want hier liggen Perzische tapijten, geborduurde zijden doeken uit Indië, kaschmir-sjaals en het prachtigste wat Zuid-Azië en Noord-Afrika kan aanbieden. Arme Fatime! Haar man is zeker rijk, maar hij heeft geen lust haar zijn geld in den bazaar te laten verspillen. Met weemoedigen blik beziet zij turkooizen uit Nischapoer, robijnen uit Badachshan en parelen van de kusten van Bahrein. Zij heeft toch reeds een bloedkoralen collier uit de zeeën van Indië—waarom kan zij niet nalaten nog eenige sieraden te koopen.

Spoedig heeft zij de zilverstukken, die zij bij zich droeg, uitgegeven en zoekt nu snel een uitgang, die echter nog zeer ver is. Zij komt door de straat der metaalarbeiders en verdwaalt in de steeg der wapensmeden. Hier heerscht een oorverdoovendgeraas van hamers en kloppers, want de winkels zijn tegelijkertijd werkplaatsen. Weer slaat Fatime een hoek om. Maar zij moet verdwaald zijn, hier kan zij niet verder. In deze gang worden waterpijpen en allerhande rookgerij verkocht, en nu richt zij zich naar een anderen kant. Reeds van verre zegt haar een doordringende geur, dat zij de straat der specerijen kooplieden nadert. Bijna bij elke schrede moet zij naar den weg vragen. Zij is ook nog te jong, over eenige jaren zal zij hier wel beter den weg kennen.

Niet alleen in Konstantinopel en geheel Turkije, maar overal in de Mohammedaansche landen koopt en verkoopt men in zulke half donkere tunnelgangen, de bazaars, in Noord-Afrika en Arabië, in Klein-Azië en Perzië, in Indië en Turkestan. Overal waar zich minaretten boven de woningen van menschen verheffen en de gebedroeper zijn: "Er is geen God buiten God", met zingende stem verkondigt, daar geschiedt de ruil tusschen handelswaren en klinkende munt in donkere bazaars. De groote bazaar van Stamboel is een der rijkste, maar ook waar de bazaars klein en onbeduidend zijn, heerscht hetzelfde leven en dezelfde bedrijvigheid.

img13.png

Vrouwe Fatime op den bazaar.

Een gedrang van menschen uit alle naties woelt in het halfduister. De meesten zijn natuurlijk Turken, maar in geheele reeksen van winkels verkoopen slechts Perzen. Hier komen Hindoes uit Indië, Egyptenaren uit Kaïro, Arabieren van de kusten der Roode Zee, Tscherkessen en Tartaren uit den Kaukasus en de Krim, Saren uit Samarkand en Buchara, Armeniërs, Joden en Grieken samen, ja, het gebeurt niet zelden dat men een neger van Zanzibar of een Chinees uit het verre Oosten tegenkomt. Het is een bonte mengeling van verkoopers en koopers, makelaars en—dieven uit geheel het Oosten, en een gewoel en geraas, dat niet ophoudt, zoolang de dag duurt; een haast, een ijver en een jacht om zijn waar kwijt te rakenen geld te verdienen, een stemmengebruis, nu en dan onderbroken door de bellen van de kameelen der karavanen, die nieuwe voorraden brengen aan de kooplieden. Wanneer zij in de schemering verdwenen zijn, dan volgt hun spoor een reeks muilezels. Met zeer luide stem biedt een man druiven en meloenen aan, die hij in een mand draagt; een tweede torst ze in een lederen waterzak. En boven al dit bont gewarrel het onbestemde licht; slechts nu en dan valt door een der lichtopeningen een bundel zonnestralen in deze onderaardsche stad; in de breede lichtstreepen warrelt dicht stof, met den rook der pijpen omhoog en binnen dezen licht- en luchtovervloed pakt zich de dampkring tot een dichten nevel samen. De uitwaseming van menschen en dieren, de lucht van bestoven waren, tabak, afval, sterke specerijen, frisch, sappig fruit—alles te zamen vormt een niet te beschrijven lucht, die eigen is aan alle bazaars van het Oosten. En vooral de zoogenaamde "luizenbazaar", waar afgedragen kleeren, gebruikte uniformen zonder tressen en knoopen, gescheurde matrassen en bedden, bedorven huisraad en meubelen, verpande en gestolen zaken te koop worden geboden, draagt zijn naam met recht.

Aan den Noordelijken kant van den bazaar in Stamboel ligt bovendien een rij karavansera’s, geweldige steenen gebouwen met meerdere verdiepingen, galerijen, gangen en vertrekken, waarvan het midden steeds door een groote binnenplaats wordt gevormd. Hier hebben de groothandelaars hun pakkamers, en ten slotte vindt men in de onderaardsche straten koffie- en eethuizen, badhuizen en kleine moskeeën. Hier is voor alles gezorgd, en wie dus een dag in den bazaar wil doorbrengen, behoeft, voordat de nacht invalt, niet naar huis te gaan.