11. DE KERKHOVEN VAN STAMBOEL.
In het gewoel van den bazaar hebben wij vrouwe Fatime geheel uit het oog verloren. Nadat zij eindelijk weer buiten gekomen is, snelt zij naar huis, naar haar vervelende kamer in den harem, en om in de schemeruren zich niet te vervelen, laat zij danseressen komen, die met castagnetten en kleine trommels in de handen, blootsvoets op de tapijten moeten dansen. Dag aan dag gaat zoo haar leven even ledig en vreugdeloos voorbij. Misschien is zij het, van wie een Duitsch dichter vertelt, dat zij elken avond naar een fontein afdaalde, om den jongen slaaf te zien, die daar om dien tijd placht te komen. Zij zag, hoehij er dagelijks bleeker en meer vervallen uit zag, en op zekeren avond vatte zij moed, ging naar hem toe en fluisterde snel:
"Uw naam wil ik weten,
Uw geboorteland, uw maagschap"—
En de slaaf sprak: "Ik heet
Mohammed, ik kom uit Jemen,
En mijn stam is die der Asra
Die sterven als zij liefhebben."—
Als nu eindelijk het stervensuur van Fatime zelf komt, worden priesters in het huis geroepen, om de gebeden op te zeggen, welke de poorten van het paradijs openen. In haar kamer geurt de wierook, en als het leven is gevloden, worden haar oogen dichtgedrukt. Het doode lichaam wordt met lauw water gewasschen en met kamfer ingewreven. Daarna wordt zij in een wit laken gehuld, er wordt een doek om haar hoofd gewonden, en het haar in twee bosjes achter de ooren bevestigd en in twee vlechten over schouder en borst gelegd.
Het Kerkhof in Stamboel.
In den harem heerscht groote beroering. De andere vrouwen zijn blijde de medeminnares kwijt te zijn, en zij moet denzelfden dag nog worden begraven; want men heeft er hier een grooten afschuw van, lijken, ook maar een minuut langer in huis te houden, dan beslist noodig is. Nu ligt zij op de baar, de gebeden voor de dooden worden opgezegd, tegen zonsondergang zet de lijkstoet zich in beweging en de klaagtonen der daarvoor gehuurde klaagvrouwen weergalmen door de nauwe straten. Een lijkdienst in een godshuis kent men hier niet; de moskeeën zijn voor de levenden, niet voor de dooden. Haastig gaat de stoet naar de schaduw der cypressen, waar de witte grafsteenenzoo dicht op elkaar staan als rijpe korenaren op den akker. Het graf is niet diep, maar heeft een kleine zijcrypta, waarin het lijk zoo wordt geschoven, dat het gelaat naar Mekka is toegekeerd; voor de crypta worden eenige planken bevestigd en dan vult men het buitenste graf weer met aarde. Op den grafsteen zijn eenige herinneringswoorden of een spreuk uit den koran te lezen.
Onbeschrijfelijke stilte en groote vrede heerschen op de kerkhoven van Konstantinopel. Slechts hier en daar dringt het zonlicht door de donkere cypressen. Een geschilderde fez of een in steen gemetselde tulband versiert de graven der mannen, bladeren en bloemen die der vrouwen. Drie steenen bloesemknoppen op een grafsteen, zeggen ons, dat de doode drie kinderen heeft achtergelaten. Veel kinderen te hebben gehad is de hoogste eer der vrouw.
Zulk een grafzerk bestaat gewoonlijk uit een liggenden en twee rechtop staande steenen. Aan de hoeken van den liggenden steen bevinden zich schelpvormige holten, hierin verzamelen zich regendroppels en dauw, en de zangvogels komen er om te drinken en door hun gezang den slaap der dooden aangenamer te maken. Den dag der opstanding zullen de gestorvenen zich te voet en te paard uit den schoot der graven spoeden, om tot de vreugde van het paradijs te worden verzameld.