Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

13. VAN TREBISONDE NAAR TEHERAN.

Van Trebisonde dat reeds 700 jaar voor Christus geboorte een Grieksche kolonie was, leidt een 1300 kilometer lange weg over Trebris naar Teheran en sedert onheugelijke tijden is de handel van Perzië over dezen heirweg naar de Zwarte Zee gegaan. Veel van deze oude handelswegen leiden nu echter nog slechts een kommervol bestaan; moderne verkeersmiddelen hebben de karavanen verdrongen, en het Suezkanaal en de Kaukasische spoorwegen hebben ook veel afbreuk gedaan aan deze handelswegen. Toch trekken nog groote karavanen van Trebisonde naar Tebris en verder naar Teheran, want de weg is goed, hoewel het gebeuren kan, dat de herfstregens hem doorweekt hebben, of hij op het hoog-plateau in Turksch-Armenië steenhard bevroren is. Langs dezen weg gaat het ook niet zeer snel, want men moet 250 Kilometer ver, met dezelfde paarden doen.

Het was een vroolijke cavalcade, die destijds in November 1905 ratelend en knarsend langs den Turkschen en Perzischen heirweg reed. Had gij, waarde lezer,—destijds op dien weg gewandeld, dan zoudt gij zeker met verbaasde oogen zijn blijven staan en hebben gedacht: Dat is een kluchtig gezelschap!

Ze moeten zeker nog een verre reis voor zich hebben.

De stadhouders van Trebisonde en Erzeroem waren zoo vriendelijk geweest, mij zes bewapende ruiters op vurige paarden als wacht mede te geven. Voorop reed een Turksch soldaat op een appelschimmel; de karabijn hangt aan een riem over zijn rug, aan zijn zijde bengelt de sabel en op zijn hoofd heeft hij een rooden Fez, die met het oog op zon en wind nog met een witten doek is omwonden. Daarop volgt mijn met drie paarden bespannen wagen. De oude Schakir, de koetsier, is reeds met mij bevriend; hij kookt het eten voor mij en wekt mij. Ik zelf ben in een Kaukasischen mantel en den om de ooren geslagen baschlik gewikkeld en bekijk, gemakkelijk in den wagen gezeten het heele land om mij heen. Achter mij rijden twee soldaten in levendig gesprek, op bruine paarden; zeker twisten zij er over of zij een goed drinkgeld zullen krijgen. Daarop volgen twee zware wagens met mijn geheele bagage, die weer hun eigen koetsier en knechts hebben, en ten slotte de overige drie ruiters.

Zoo ging het onder het eeuwig geratel der raderen en het dof getrappel der paarden dagelijks dieper Azië in. Weldra is de blauwe horizon der Zwarte Zee, achter de korte en steile kronkelingen van een bergpas verdwenen, en de weg slingert zich even rijk aan bochten naar een dal omlaag. Steeds berg op en berg af, totdat wij op het plateau van Armenië zijn aangekomen.

Daar wordt alles anders. Gedurende de eerste dagreizen van de kust omringde ons nog een heerlijk, voortdurend afwisselend landschap, nu eens bosschen van naaldboomen, dan wouden van ruischend loofhout met geel geworden bladeren en in diepe afgronden schuimende, blauwgroene rivieren. Reeksen vriendelijke dorpen en eenzame hoeven vertoonden zich en de Turken zaten rustig in hun winkels en koffiehuizen. Karavanen met paarden, ezels en ossen, brachten hooi, vruchten en baksteenen van het eene dorp naar het andere. Overdag was het aangenaam warm, de nachten waren zacht. Hierboven op het plateau liggen de dorpen ver van elkander verwijderd en de huizen zijn lage hutten van steen of in de zon gedroogd leem. De Turksche bevolking is vermengd met Armeniërs, het verkeer wordt minder en de weg wordt slechter. De lucht is koel en ’s nachts hebben wij verscheiden graden vorst.

Voorbij Erzeroem, waar zich de kerken der christelijke Armeniërs naast de moskeeën der Turken verheffen, rijd ik als op een plat dak, dat naar drie kanten een weinig helt en aan elke zijde een dakgoot heeft, die elk in haar eigen regenwaterton uitloopt. Deze tonnen zijn dan ook groot genoeg, al heeft het nog zoohevig geregend op het steenachtige dak, dat zich tusschen Kaukasië, Klein-Azië en Mesopotamië verheft, want zij zijn de Zwarte zee, de Kaspische zee, en de Perzische golf, en de dakgoten zijn natuurlijke rivieren, van welke de grootste de Euphraat heet. Is het niet grootsch, dat elk haar eigen ton heeft?

Ondertusschen is de weg zeer slecht geworden. In den herfst heeft het geregend, en nu met het vriezende weer, is de modder van den weg met de diepe sporen steenhard. Mijn wagen stoot en schudt mij heen en weer en als wij in het dorp aankomen waar wij moeten overnachten, ben ik als geradbraakt. Schakir zet theewater op en kookt eieren voor mij, en na het avondeten wikkel ik mij in mijn mantel en slaap in.

Het is nog stikdonker, als Schakir mij weer wekt en even donker, als ik bij het schijnsel van de lantaarn in den wagen stap. Het gaat steeds verder. Er klinken vreemde geluiden over de vlakte. Het geluid wordt sterker en komt nader en zwarte schaduwen trekken met onhoorbare schreden mij voorbij. De schimmen zijn kameelen die tapijten, katoen en vruchten uit Perzië dragen. Het zijn er meer dan driehonderd en het duurt geruimen tijd voordat de weg weer vrij komt. En al dien tijd klinkt, nu eens dof en plechtig, dan weer helder en vroolijk, het spel der klokjes. Zoo heeft het sedert vele duizenden jaren op karavaanwegen geklonken. Het is daarmede als met het ruischen der golven van den Euphraat en den Tigris. Machtige rijken hebben aan hun oevers gebloeid en gingen onder, geheele volken zijn uitgestorven, en van Babylon en Ninevé zijn slechts de puinhoopen nog over. Maar het ruischen der beide rivieren bleef hetzelfde. Ook de klokjes der karavanen klinken nog precies eender als in de dagen, toen Alexander de Groote het Macedonische leger over den Euphraat en de Tigris voerde, of voor 620 jaren, de koopman van Venetië, Marco Polo, denzelfden weg tusschen Trebisonde en Tebris aflegde. Op de geluidgolven der klokjes komt de oudheid terug; zij herinneren aan krijgstochten en handel, aan huwelijken en begrafenissen, aan vlammend legervuur en grijze, door het maanlicht overstroomde karavansera’s en men denkt aan de stille woestijnen daarachter in het Oosten, het tehuis der jakhalzen en hyena’s. De klokjes leveren de muziek voor een oneindigen doodendans. Alles is ijdel, alles verwaait met den wind. Slechts de klokken sterven nooit. Als de kameelen dood neervallen dan worden de klokken door nieuwe kameelen gedragen. De dooden worden voedsel voor de hyena’s, die ook weten wat het geluid te beteekenen heeft.

Maar zweeft daar niet een ochtend wolkje eenzaam over degrijze bergen? Gij vergist u zeer! Als de zon opgaat, ziet gij duidelijk, dat de witte driehoek een regelmatige kegel is, als het dak van een Armenische kerk. Het is de witte sneeuwtop van den Ararat, waarop de arke Noach’s bleef staan, toen de groote watermassa’s waren teruggevallen. Hij is 5156 meter hoog, vandaar de eeuwige sneeuw op zijn kruin.

Nu komen wij spoedig aan het gebied, waar Kurdische roovers het land onveilig maken. Op het Perzisch gebied dreigt geen gevaar, maar hier, ver in het Noord-Westen wonen Tartaren en de hoofdstad hunner provincie is Tebris, eens de voornaamste stapelplaats van den geheelen Noord-Perzischen handel met Europa. De bellen mijner paarden klinken zoo gezellig tusschen de grauwe leemen huizen en tuinmuren dezer groote stad en haar bazaren vormen een net van dwaalwegen. Wel is waar is nu slechts een vijfde overgebleven van het voormalig handelsverkeer, maar het leven in Tebris is nog even bont als destijds. Menige karavaanleider heeft bijna zijn geheele leven op dezen weg tusschen Tebris en Trebisonde doorgebracht, en zoo dikwijls hij den weg ook ging, aan de noordzijde daarvan den Ararat als een eeuwig voor anker liggend schip met geheschen zeil zien liggen. En hij weet, dat de Ararat een reusachtige grenspyramide is, die het punt aangeeft waar Rusland, Turkije en Perzië elkaar raken. Toen ik den laatsten keer op den weg van Trebisonde naar Teheran reed, legde ik de 1300 kilometer in één maand af en den 13den December 1905 trok ik Teheran binnen. Van hier tot Indië ligt nog een weg van 2400 kilometer en die weg gaat bijna geheel door woestijnen, die slechts door kameelen kunnen worden doorgetrokken. Ik kocht daarom veertien prachtige kameelen en nam zes Perzen en een Tartaar in mijn dienst. De uitrusting van een karavaan, die niet het spoor der andere volgen, maar haar eigen weg gaan wil, kost tijd en geduld en terwijl nu mijn bedienden proviand en andere noodwendige zaken koopen, pakken en opladen, kan ik den tijd niet beter gebruiken, dan met te verhalen hoe het jaren geleden op mijn eerste reis naar Teheran, toeging. Zet u daarom in de schaduw der platanen en luistert naar mij.