Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

14. MIJN EERSTE REIS NAAR BAKOE.

Den 15den Augustus 1885 was ik met de stoomboot naar Petersburg gegaan. Hier stapt men in den spoortrein, die Zuid-Oostwaarts over Moskou gaat en volle vier dagen zit men rustigin zijn coupé en laat de oogen gaan over de eindelooze Russische steppen. Uren en uren rolt de trein voort, hij rookt uit den schoorsteen, hij hijgt en steunt over al de zware wagens, die zijn locomotief moet trekken. Schril gefluit doorsnijdt de lucht, als men een station nadert en de klok luidt even schel een- twee- driemaal als de wagens weer naar het vlakke land wegglijden. In suizende vaart snellen wij langs ontelbare dorpen, in welker midden gewoonlijk een witgepleisterde kerk haar peervormigen met groen bedekten toren omhoog steekt. Landgoederen en wegen, rivieren en beken, vruchtbare akkers en hooimijten, windmolens met draaiende wieken, karren en wandelaars, alles verdwijnt achter ons en viermaal hullen schemering en nacht het geweldige Rusland in hun donkeren sluier.

Eindelijk verrijzen de hemelhooge bergen van den Kaukasus als een lichtblauwe muur voor onze oogen. De geheele bergketen zweeft nog bijna in de lucht; het is haast niet te gelooven, dat men reeds den volgenden dag zal rijden door zijn dalen en over de hoogten, wier toppen zich tot over de 5000 Meter verheffen! De afstand is nog groot, maar midden in het blauw glanst reeds de zilverwitte kegel van den Kasbek, een der hoogste toppen van den Kaukasus.

Eindelijk zijn wij aan het eindstation van den spoorweg gekomen. De weg over het hooggebergte is 200 kilometer lang. Mijn reisgezelschap huurt een rijtuig en op elk poststation worden de paarden verwisseld. Ik, de nieuwe huisonderwijzer, moet op den bok zitten. In snelle vaart gaat het vooruit, de paarden raken bijna met den buik den grond, zoo strekken zij de pooten uit, en bij de bochten in den weg is het zaak, zich vast te houden om niet van zijn plaats in den afgrond te worden geslingerd. Welk een genot voor mij! Ik was voor het eerst van mijn leven in den vreemde!

Onophoudelijk ontmoeten ons landlieden met ezels, of herders met kudden schapen en geiten. Ginds komen Kaukasische ruiters in zwarte schapenvellen, tot aan de tanden gewapend; hier weer een postkoets, volgepropt met reizigers; daar weer een hooiwagen, getrokken door ossen of grijze buffels.

Hoe hooger wij komen, des te schooner en woester wordt net landschap. Dikwijls is de weg in den loodrechten rotswand uitgehouwen; dan hangen zware rotsmassa’s als een gewelfd dak boven ons. Op gevaarlijke, steile hellingen, waar in het voorjaar lawinen den weg bedreigen, loopt hij door een gemetselden tunnel, waarover de lawine heenspringt, als zij met duizelingwekkende snelheid van den berg stort.

Nu is het hoogste punt van den weg bereikt en hals over kop gaat het weer omlaag, Na een rit van acht en twintig uur zijn wij in Tiflis, de grootste stad van Kaukasië en een der merkwaardigste steden, welke ik ooit heb gezien. Als aan elkaar geplakte zwaluwnesten hangen de huizen tegen den steilen oever van de Kurarivier, en op de nauwe, vuile straten wemelt een bonte mengeling der vijftig verschillende volksstammen, die Kaukasië bewonen.

img16.png

Bergweg in den Kaukasus.

Was de weg over het gebergte van zeldzame schoonheid, men kan zich ternauwernood een kaler land denken, dan de vlakte, die wij nu weer met den spoortrein tusschen Tiflis en Bakoe doortrekken: eindelooze, uitgestrekte steppen en woestenijen, verlaten en grauw-geel; heel zelden vertoont zich slechts een langzaam voortgaande troep kameelen. Toen wij de zee naderden, verhief zich een hevige storm. Het stof dwarrelde in wolken omhoog en drong door alle reten in den coupé, de lucht was dik, zwaar en stikkend heet, buiten zag men niets dan een grijzen ondoordringbaren nevel. En het ergste van alles: de storm kwam van terzijde en eindelijk was de locomotief niet meer in staat de wagens vooruit te krijgen. Tweemaal moesten wij ophouden en bij een stijging der baan rolde de trein zelfs een eind terug. Ondanks alles bereikten wij eindelijk de kust van de Kaspische Zee, wier heldergroene golven zich huizenhoog verhieven en tegen het strand donderden, en het was avond toen wij in Bakoe aankwamen. Vijftien kilometer verderligt Balakhani, dat gedurende zeven maanden mijn vrijwillig verbanningsoord zou zijn.

Want hier zou ik een jongen onderricht geven, die dezelfde school had bezocht, als waar ik eenige weken geleden mijn eindexamen had afgelegd. Ik kreeg vrij kost en inwoning en zeshonderd kronen salaris! Wij studeerden dapper, vochten veel, luierden echter nog meer. Wat kon men ook van een leerling verlangen, als de onderwijzer liever te paard de dorpen der Tartaren in het rond bezocht dan de lessen van den leerling te overhooren? Kortom, het was een proeftijd voor ons beiden en wij beschouwden elkaar ook als metgezellen in het ongeluk. Mijn gedachten waren heel ergens anders dan bij de Zweedsche geschiedenis, Fransche werkwoorden enz., en toch—bij zijn terugkeer in Stockholm legde mijn leerling met glans zijn examen af! Het hoofd der school moet een zeer toegevend heer zijn geweest!

Ik herinner mij dien tijd nog zoo precies, alsof het gisteren was. Hopeloos martelde ik mij met de Russische grammatica, maar ik maakte groote vorderingen in het Perzisch en leerde zonder eenige moeite Tartaarsch spreken. Ondertusschen peinsde ik over een groote reis naar Perzië. Waar het geld vandaan moest komen, was wel is waar een raadsel voor mij, want ik bezat slechts weinig vermogen. Maar ik moest door Perzië trekken, al moest ik mij als daglooner verhuren en de ezels van anderen over de landwegen drijven; dat wist ik.

Het klimaat in Bakoe en Balakhani is niet van het beste, de zomer is gloeiend heet, de winter bitter koud. De Noordenwinden strijken van de zee over de kusten en rheumatische ziekten komen vaak voor. Ik kreeg ook een flinken aanval van gewrichtsrheumatiek, welke mij een maand aan het bed kluisterde. Ik was zoo ziek, dat mijn moeder mij reeds wilde nareizen. Mijn knieën zwollen op en deden ontzettend pijn. Dag en nacht waakte een dokter aan mijn bed en deed alles, wat mijn pijnen maar kon verzachten. Deze dokter was een oude Poolsche Jood. In mijn koortsige droomen zag ik hem in de kamer rondgaan, stil en zwijgend, armoedig gekleed, een beeld van trouw en gehechtheid. En toen zijn taak vervuld was, weigerde hij een schadeloosstelling voor de moeite aan te nemen! Ik moest het geld liever aan de armen geven, zeide hij. Nu nog staat de oude duidelijk voor mij met zijn gerimpeld gelaat, zijn grooten, krommen neus, en de lange, als kurketrekkers neerhangende lokken bij de ooren; ik zie zijn lange jas nog, die eens zwart was geweest, maar nu aan de naden groen was en vol gatenvan motten. Ik geloof, dat hij nu gestorven is, mijn oude Jood, maar hij behoort tot hen, die ik nooit zal vergeten!