Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

16. DWARS DOOR PERZIË.

Uit Bakoe begon ik werkelijk, na het eindigen van mijn taak als huisonderwijzer, den 6den April 1886, mijn eerste reis door Perzië. Ik had een reisgenoot, den jongen Tartaar Baki Khanoff, ongeveer 700 mark reisgeld, twee stel ondergoeden twee costuums om te verwisselen, een warm buis en een wollen deken. Wat ik niet aanhad was in een Tartaarsche reistasch gepakt, en in een kleine lederen tasch, die ik omhing, had ik een revolver, een schetsboek, een notitieboek en twee Perzische landkaarten. Baki Khanoff was uitgerust met een grooten mantel, een met zilver beslagen geweer en een dolk. Ons geld hadden wij, ieder de helft in onzen gordel genaaid, dien wij om het middel droegen. Voor een reis, die heen en terug door Perzië 3000 kilometer bedroeg, was onze uitrusting dus zeer slecht; maar ik dacht: het zal wel gaan!

Een hevige storm dwong ons twee nachten en een dag aan boord op de Kaspische Zee te wachten, voordat het schip ons naar de Perzische kust kon brengen. Zoodra wij aan land kwamen, omringde ons een zwerm Perzen, die allen luid en levendig de voortreffelijkheid van hun paarden aanprezen. Na een vluchtig onderzoek vestigden wij onze keus op twee kleine, goed gevoede paarden, bonden onze bagage achter aan het zadel vast, en reden weldra, vergezeld door den eigenaar der paarden, door donkere bosschen en geurige olijvenboschjes, omlaag naar het Elboersgebergte.

Op zekeren nacht sliepen wij op de hoogte in een dorpje, Karoan genaamd. Toen wij den volgenden morgen opbraken, sneeuwde het zoo hevig en had het den geheelen nacht zoo gesneeuwd, dat land en wegen onder hooge hoopen opgewaaide sneeuw verborgen lagen. Zoover onze omstandigheden het toelieten, kleedden wij ons warm aan en reden verder. Geruischloos viel de sneeuw in groote zwevende vlokken, beneden in het dal smolt ze op onze kleeren; naar boven, op de winderige hoogten, bevroor ze weer, en spoedig waren wij aan de windzijde met dik ijs gepantserd. Eindelijk zaten wij op den zadel bepaald vastgevroren, de handen werden gevoelloos, de teugels bleven op den hals van het paard liggen en de oogen deden pijn van de sneeuwjacht. Toen ik zoo stijf werd dat het gevoel uit mijn armen en beenen was geweken, gleed ik uit het zadel en draafde te voet verder, de staart van het paard mocht ik echter niet loslaten, uit vrees in de verblindende sneeuwjacht te verdwalen. Lang ging dit zoo niet, wij besloten daarom in het eerste dorp, dat wij zouden ontmoeten, onzen intrek te nemen. Weldra doken eenige armelijke hutten voor ons op. Voor een er van bonden wij onze paarden vast, klopten de sneeuw van ons af en traden een donker, laag vertrek met leemen vloer binnen. Gelijk met ons waren nog eenige reizigers aangekomen en nu vormden wij rondom een groot vuur een dichten kring.Het was hier wanhopend nauw en vochtig en het wemelde van ongedierte, maar het was toch heerlijk, zich weer bij een vuur te kunnen drogen en warmen en toen Baki Khanoff thee en eieren had gekookt, en brood en zout machtig was geworden, werd het werkelijk gezellig. Wij waren met ons zevenen: vier Tartaren, twee Perzen en een Zweed, en deze mannen moesten zich gedurende den nacht in de nauwe ruimte, zoo goed het ging, bergen. Toen het vuur was uitgegaan, maakte de verstikkende hitte voor een vochtige koude plaats. Maar als men een en twintig jaar is, trekt men zich van zoo iets niets aan.

img18.png

Kaart van Perzië.

Gezond en opgewekt kwamen wij eindelijk in Teheran, de hoofdstad van Perzië. Hier was het reeds warm als in het voorjaar. Ik woonde eenige dagen als gast bij een landgenoot, een zekeren dr. Hybennet. Toen ik echter verder naar het Zuiden wilde, moest ik alleen reizen, want Baki Khanoff had koorts gekregen en keerde naar Bakoe terug.

Deze reis naar Teheran was reeds tamelijk duur geweest, maar mijn goede landgenoot had mijn kas gestijfd en ik droeg640 mark in mijn gordel, toen ik den 27sten April verder reed. De weg ging van station tot station, waar men de paarden verwisselt, een nacht kan overblijven en voor een zilveren muntstuk eieren en brood, een hoen, meloenen en druiven kan koopen. Van het eene station naar het andere gaat een geleider mede, die echter zelf dikwijls het beste paard neemt en den reiziger het slechte geeft.

Zoo ging het ook mij op den weg tusschen Kaschan en het bergdorpje Kuhrud. Toen ik de list bemerkte, ruilde ik mijn paard met dat van den geleider en deze bleef nu na een rit van verscheiden uren achter mij, omdat zijn arm paard niet verder kon. Gedurende vier uur reed ik in volslagen duisternis op smalle paden; klaarblijkelijk was ik verdwaald; en moe en slaperig, wilde ik juist afstijgen, mijn paard aan een boom binden en mij voor den nacht in mijn deken wikkelen, toen ik in de verte een licht zag schijnen. Aha! Dat is het posthuis van Kuhrud! dacht ik; maar toen ik naderbij kwam, was het het licht van een Nomadentent. Ik reed er heen en riep. Niemand antwoordde, maar aan de schaduw, op het doek der tent, zag ik, dat ze bewoond was. Toen ik nog eens vergeefs had geroepen, steeg ik af, opende met een ruk de deur der tent, en vroeg den weg naar Kuhrud.

"Kan men dan midden in den nacht niet rustig slapen?" klonk binnen een stem.

"Ik ben een Europeaan, en gij moet mij den weg wijzen," antwoordde ik barsch.

Nu kwam een oud man naar buiten; hij zeide geen woord, maar ik begreep dat ik hem, mijn paard bij den teugel leidend, moest volgen. Hij liep in de duisternis tusschen de struiken door en toen hij mij had gebracht bij een beek, die een voet diep en aan beide zijden door dichte olijvenboomen omgeven was, wees hij met den vinger naar de bergen omhoog en verdween, stom als een visch, in de duisternis. Nu steeg ik weer op en liet aan mijn paard de leiding over en na twee uur hield het ook voor het posthuis stil. Ik was volle vijftien uur in het zadel geweest en het avondeten smaakte mij beter dan anders. Daarna strekte ik mij languit op den steenen vloer, nam het zadel voor hoofdkussen en dekte mij toe met de deken; een ander bed heb ik mij gedurende de geheele reis niet kunnen verschaffen!

Zoo bereikte ik eindelijk Ispahan, waar vele bouwwerken aan de verdwenen grootheid van deze voormalige Perzische hoofdstad herinneren. Van daar ging het verder naar het Zuiden,naar Persepolis, de beroemde stad der oudheid, waar de groote Perzische koningen Xerxes en Darius hun paleizen hadden. Nu weiden slechts arme herders hun schapen in deze streek, maar van de paleizen zijn nog veel prachtige zuilen overgebleven, die weerstand hebben geboden aan de 2400 jaren die er over heen zijn gegaan. Niet ver van Persepolis ligt Schiras, met zijn rozentuinen, lustsloten, fonteinen en kanalen. De stad heeft haar roem te danken aan de onsterfelijke dichters, die binnen haar muren hun schoonste liederen zongen.

Op het kerkhof van Schiras ligt een Zweed begraven, dr. Fagergren; hij stierf meer dan dertig jaar geleden en had dertig jaar in deze stad gewoond. Eens klopte een derwisch, een bedelmonnik, aan zijn deur en zeide: "De opperpriester in Bagdad zendt mij om u te bekeeren." De dokter gaf hem een geldstuk om van hem af te komen, maar de in lompen gekleede monnik liet zich niet afschepen. Nu vroeg dr. Fagergren of hij hem een bewijs kon geven van de wonderdoende macht van den opperpriester.

"Ja," antwoordde de monnik, "gij zijt een Europeaan, en ik zal met u spreken in welke taal gij wilt."

"Nu, spreek dan eens Zweedsch," riep de dokter, en tot zijn grootste verbazing zeide de bedelaar in zuiver Zweedsch een zang op uit Tegner’s Fridjof sage! De gewaande bedelmonnik was namelijk de Hongaarsche professor Bambery, die destijds verkleed door Perzië reisde om ongehinderd toegang tot de heiligdommen te krijgen!

Hoe meer ik de kust van de Perzische golf naderde, des te warmer werd het en op zekeren dag was het in mijn slaapkamer 39 graden Celsius. Men reist daarom gedurende den nacht. Daar ik snel placht te rijden, kon de oude stalknecht het laatste eind niet medekomen: ik reed dus den geheelen nacht alleen verder, met de revolver in de hand, voor het geval roovers zich mochten vertoonen. Maar ik was toch blij, toen de zon opging en de spiegelgladde watervlakte van de Perzische golf mij tegenstraalde. Onder een warmte van 45 graden, zooals ik ze te voren en daarna nooit meer heb bijgewoond, bereikte ik de kuststad Buschehr. In negen en twintig dagreizen had ik 1500 kilometer te paard afgelegd.

De Perzische golf, een bocht in den Indischen Oceaan, scheidt Perzië van Arabië. Arabië is een langwerpig schiereiland tusschen de Perzische golf en de Roode Zee; in het Noord-Westen wordt het door de Middellandsche Zee, in het Zuid-Oosten door den Indischen Oceaan bespoeld. Maar dit schiereiland is zoo grootals het derde deel van Europa. Het grootste gedeelte van het kustland is onderworpen aan den Sultan van Turkije, maar het wilde, oorlogzuchtige heidenvolk der binnenlanden, de Bedouïnen, is zoo goed als onafhankelijk. Slechts weinig deelen van Arabië zijn bewoond; ontzaglijke uitgestrektheden zijn kale zandwoestijnen, waarin nog geen Europeaan den voet heeft gezet. Kort bij de kust van de Roode Zee liggen twee Arabische steden, die voor alle Mohammedanen even heilig zijn als Jeruzalem en Rome voor de Christenen. Zij heeten Mekka en Medina. In Mekka werd in het jaar 570 na Christus, de profeet Mohammed geboren, in Medina stierf hij in het jaar 632 en hier ligt hij begraven. Hij is de stichter van den Mohammedaanschen godsdienst en sedert hij aan de Arabieren den Islam predikte, heeft zijn godsdienst zich zoo sterk over de oude wereld verbreid, dat hij nu meer dan twee honderd millioen belijders heeft! Een bedevaart naar Mekka is de vurige wensch van alle aanhangers van Mohammed; wie daar eens geweest is, kan rustig sterven en gedurende zijn leven draagt hij den eeretitel hadschi. Uit Afrika en de binnenlanden van Azië gaan jaarlijks ontelbare bedevaartgangers naar deze heilige plaatsen.

Aan de Arabische kust in de Perzische golf ligt het wereldberoemde eiland Bahrein, waar de parelvisscherij in den zomer en herfst aan de Engelsche bezitters ervan over de elf millioen mark jaarlijks oplevert. Ongeveer 5000 booten met 30000 personen bemand, zijn dan op zee. Elke eigenaar van een boot stelt eenige duikers aan. Zulk een duiker gaat zelden dieper dan twaalf tot dertien meter en blijft hoogstens vijftig seconden onder water. Hij heeft was in de ooren, een knijper op den neus en met een steen aan de voeten en een koord om zijn lijf, springt hij over boord en verdwijnt in de diepte. Op den bodem der zee aangekomen, verzamelt hij in een mand, die hij voor het lijf heeft gebonden, zoo veel schelpen als hij in der haast maar grijpen kan en op een teeken wordt hij weer aan de oppervlakte getrokken. Hier opent de eigenaar van de boot de schelpen, neemt er de kostbare parelen uit, die naar grootte en soort zeer verschillend van waarde zijn en verkoopt ze voor de Indische markten.

Aan Arabië grenst in het Noord-Oosten Mesopotamië, dat door de Euphraat en de Tigris wordt doorstroomd. Van Buschehr bracht een Engelsche stoomboot mij daarheen en op de troebele golven voer ik stroomopwaarts. Van het dek af zag men de koperkleurige, half naakte Arabieren op prachtige, ongezadelde paarden rijden. Zij weiden hun kudden schapen op de steppenen dragen lange lansen. Dikwijls overstroomen geheele wolken van groene sprinkhanen de stoomboot, en men kon er slechts aan ontkomen door een overhaaste vlucht in de kajuit; rondom den schoorsteen lagen zij verbrand en bedwelmd in reusachtige hoopen.

Na een riviertocht van verscheiden dagen landde ik in Bagdad. Van den voormaligen glans der stad is niet veel meer overgebleven. In de tiende eeuw was het de grootste stad der Mohammedanen, en hier werden de Indische en Arabische sprookjes verzameld, die onder den naam "Duizend en een Nacht" bekend zijn. Niet ver van Bagdad, maar aan de Euphraat, lag in den grijzen voortijd het groote, prachtige Babylon, dat honderd koperen poorten had en welks muren zoo breed waren, dat zes wagens er naast elkaar op konden rijden. Bij de wateren van Babylon hingen de gevangen Israëlieten hun harpen aan de wilgen, en over de toekomst van Babylon voorspelde Jeremia: "En Babylon zal tot steenhoopen worden en tot woning der draken, tot een wonder en tot aanfluiting, zoodat niemand er in zal wonen.”