Toen ik te Bagdad aankwam, bestond al mijn geld nog slechts uit ongeveer honderd mark of tweehonderd Perzische zilveren kerân, en daarmede moest ik toekomen op de 950 kilometer lange terugreis naar Teheran, waar ik pas weer nieuw geld kon krijgen. Maar dat schrikte mij niet af. Als ik maar een 300 kilometer ver, de stad Kirmanschah zou hebben bereikt, kon ik mij in het ergste geval bij een karavaan verhuren. Aangenaam was het zeker niet, den geheelen weg te moeten loopen, en verder geen loon te ontvangen dan wat brood, augurken en meloenen.
Allereerst sloot ik mij aan bij een karavaan van vijftig muildieren, die Engelsche waren van Bagdad naar Kirmanschah vervoerde. Ze werd vergezeld door tien Arabische kooplieden te paard; acht pelgrims en een Chaldeesch koopman hadden zich eveneens aangesloten. Voor vijftig kerân huur voor een muilezel mocht ik er mij ook bij aansluiten; ik moest voor mijn eigen voedsel zorgen.
Den zesden Juni 1886, ’s avonds te tien uur, begon ik deze reis. Als ik er nu op rijperen leeftijd aan denk, schijnt ze mij een sprookje, of de ondoordachte streek van een nieuwbakken student!
In den warmen zomernacht leidden mij twee Arabieren op mijn muilezel door de nauwe straten van Bagdad. Slechts hier en daar brandde nog een mat flikkerend licht van een olielamp. Maar in de bazaars heerschte uitgelaten leven. Daar zaten de Arabieren bij duizenden, aten, dronken koffie, rookten en babbelden. Want het was juist de vastenmaand, gedurende welken tijd zij alleen na zonsondergang iets mogen gebruiken. Op de binnenplaats van een karavanserei was mijn karavaan nog bezig met pakken, en daar ze pas ’s nachts te twee uur zou opbreken, legde ik mij tot zoolang op een hoop koopwaren en sliep als een marmot.
Veel eerder dan ik wenschte was het twee uur. Een Arabier schudde mij wakker en slaapdronken klauterde ik op mijn muilezel. Onder het geroep der drijvers, het klingelen der bellen en het gebimbam der groote klokken van de kameelen, trok de lange karavaan de duisternis in. Weldra lagen de laatste huizen der voorsteden en de palmenhagen van Bagdad achter ons en voor ons de zwijgende, sluimerende woestijn.
Geen mensch bekommerde zich om mij. Ik had immers mijn muilezel betaald en mocht nu doen en laten, wat ik wilde. Nu eens reed ik vooruit, dan weer was ik de laatste in den stoet, en dikwijls was ik gewoonweg ingeslapen. Aan den weg lag een doode dromedaris en een troep hyena’s en jakhalzen smulden aan het lijk. Toen wij naderden, slopen zij geluidloos snel weg de woestijn in. Een eind verder hielden eenige vette gieren de wacht bij het kadaver van een paard en fladderden met zwaren vleugelslag voor ons weg.
Na een rit van zeven uur bereikten wij een karavanserei, waar de Arabieren hun dieren aflaadden en den geheelen dag wilden uitrusten. Het was hier zoo heet als in een oven en men kon niets beters doen dan half slapend op den steenen vloer gaan liggen.
Den volgenden nacht reden wij in acht uur naar het groote dorp Bakuba, dat omgeven is door een bosch van prachtige dadelboomen. Hier legerden wij weer op de binnenplaats van een karavanserei en ik babbelde juist wat met twee mijner reisgenooten, toen drie Turksche soldaten naar mij toekwamen en mijn pas verlangden.
"Ik heb geen pas," zeide ik hun.
"Goed, dan betaalt u ons tien kerân per persoon, en wij laten u toch de grenzen over."
"Ik geef geen stuiver," was mijn antwoord.
"Geef dan uw baaien deken en uw reistasch!" riepen de soldaten en trokken mijn eigendommen naar zich toe.
Maar nu was mijn geduld ten einde. Ik gaf den kerel, die mijn reistasch had gegrepen, een stomp tegen de borst, zoodat hij zijn buit liet vallen, en dien met de baaien deken ging het eveneens. Toen de onbeschaamden mij nu wilden aanvallen, snelden twee Arabieren toe tot mijn verdediging. Om verder een dergelijke bejegening te ontgaan, ging ik toch maar liever naar den stadhouder en liet mij voor zes kerân een pas geven.
Hierdoor was ik goede vrienden geworden met mijn Arabieren, en leenden zij mij nu een paard, in plaats van mijn muilezel. Zoo trokken wij ’s avonds te negen uur bij heerlijken maneschijn verder en reden den geheelen nacht door. Nu en dan dommelde ik op mijn paard in; maar nadat het eens voor een aan den weg liggend kadaver was geschrokken, mij uit den zadel had geworpen, en er van door was gegaan, zoodat de mannen der karavaan het pas na veel moeite weer opgevangen hadden sliep ik gedurende den nacht niet meer.
Den geheelen dag kampeerden wij weer in het naaste dorp. Maar deze manier van reizen vond ik verschrikkelijk; het ging zoo langzaam, en men zag zoo goed als niets van het land zelf! Toen dus een oude Arabier ons uit Bagdad op een prachtig ros inhaalde, besloot ik met zijn hulp mij van mijn gezelschap te scheiden. Hij was er toe bereid voor vijf kerân per dag. Eerst bleven wij nog bij de karavaan, maar zoodra de maan was ondergegaan, versnelden wij onze vaart en toen de klank der klokken achter ons, zwakker was geworden, draafden wij snel in den nacht verder.
Den 13den Juni bereikten wij ook gelukkig Kirmanschah. Nadat ik mijn Arabier had betaald, had ik nog maar vijftig penningen over! Daarvoor kon ik noch een kamer huren, noch mij voldoende voeden, en het vooruitzicht bij de Mohammedanen te moeten gaan bedelen, was niet bepaald aanlokkelijk.
Ik had hooren spreken over een rijken, Arabischen koopman, Aga Hassan genaamd, en naar zijn prachtig huis in Kirmanschah richtte ik mijn schreden. Met bestoven rijlaarzen, en de karwats in de hand, kwam ik door een reeks kamers eindelijk bij den heer des huizes, die met zijn secretaris tusschen boeken en papieren zat te werken. Hij droeg een, met goud geborduurden, witten zijden mantel, op het hoofd een tulband, en op den neus een bril en zag er even vriendelijk als voornaam uit.
"Hoe gaat het u, mijnheer?" vroeg hij.
"Dank u, altijd goed," antwoordde ik.
"Van waar komt u?"
"Van Bagdad."
"En waar wilt u heen?"
"Naar Teheran."
"Bent u een Engelschman?"
"Neen, een Zweed."
"Een Zweed? Wat wil dat zeggen?"
"Nu, ik ben uit het land, dat Zweden heet."
"Waar ligt dat?"
"Ver weg in het Noord-Westen, achter Rusland."
"Ach zoo, nu weet ik het.—Is u misschien zelfs uit het land van de ijsbergen?"
"Ja, juist uit dat land ben ik, uit het land van Karel XII."
"Maar dat doet mij heel veel genoegen! Ik heb van de merkwaardige heldendaden van Karel XII gelezen. U moet mij vertellen, ook van Zweden, zijn tegenwoordigen koning, zijn leger, en ook van uw eigen tehuis, uw ouders en broers en zusters. Maar het allereerst moet u mij beloven gedurende zes maanden mijn gast te zijn. Wat ik bezit behoort u, u behoeft slechts te bevelen.
"Ik ben u ten zeerste dankbaar voor uw goedheid, maar ik kan niet langer dan drie dagen gebruik maken van uw gastvrijheid."
"U bedoelt toch zeker drie weken."
"Neen, u bent te vriendelijk, maar ik moet beslist naar Teheran."
"Dat is werkelijk jammer! Misschien bedenkt u zich nog!"
Nu bracht een bediende mij naar een naburig huis, dat bijna een paleis was; dit was mijn woning! In een groote zaal met Perzische tapijten en zwart zijden divans richtte ik mij huiselijk in. Twee secretarissen vormden mijn gevolg, en bedienden waren bij elken wensch aanwezig. Wanneer ik honger had, bracht men mij uitgelezen stukken, aan het spit gebraden schapenvleesch, haantjes met rijst, zure melk, kaas en brood, abrikozen, druiven en meloenen, en daarna koffie en een waterpijp; wanneer ik wilde drinken, werd mij een zoete drank aangeboden van het sap van dadels en ijs. En indien ik wilde uitrijden om de stad en de omgeving te zien, dan wachtten Arabische volbloedpaarden op mij! Voor mijn huis lag een stille, door muren omgeven tuin, waarvan de paden met marmer waren geplaveid. Onder de bloeiende seringen kon ik den geheelen dag rondloopen en bij den geur der rozen mij overgeven aan mijn droomen. In een bassin met kristalhelder water zwommen goudvisschen, een hooge fijne waterstraal ging loodrecht omhoog en glinsterde als een spinneweb in den zonneschijn. In dien verrukkelijken tuin sloeg ik mijn nachtleger op. Kortom, het was gewoon een sprookje uit "Duizend en een Nacht", en toen ik den volgenden wakker werd, wilde ik maar niet gelooven dat het werkelijkheidwas. Mijn vijftig penningen had ik nog steeds in den zak.
Maar toen de laatste dag van mijn verblijf was aangebroken, kon ik mijn toestand niet langer verbergen.
"Ik moet u iets onaangenaams toevertrouwen," zeide ik tot een der secretarissen.
"Zoo?" antwoordde hij zeer verbaasd.
"Ja, mijn geld is geheel op."
"Hoe vreemd, dat u als Europeaan, u zonder geld op zulk een verre reis hebt kunnen begeven."
"Ja, de reis werd langer dan mijn plan was, en nu ben ik geen cent meer rijk."
"Nu, wat hindert dat? Van Aga Hassan kunt gij zooveel geld krijgen als u wilt."
Het middernachtelijk uur sloeg juist, toen ik van mijn edelen vriend afscheid nam. Gedurende de vastenmaand werkte hij den ganschen nacht door.
"Het spijt mij, dat u niet langer kunt blijven."
"Ja, ook mij spijt het, u te moeten verlaten en u uw groote goedheid niet te kunnen vergelden."
"U weet toch, dat roovers en bandieten de wegen door het gebergte onveilig maken? Ik heb daarom bewerkt, dat u de post moogt vergezellen, die door drie soldaten wordt geëscorteerd."
Na een laatste dankbetuiging en afscheid vertrok ik. De secretaris reikte mij een met zilver gevulden lederen buidel. De koerier en de soldaten stonden reeds reisvaardig en reden eerst langzaam door de nauwe, donkere straten der stad, daarna in flinken draf, toen de huizen schaarscher werden en eindelijk, toen ons aan alle kanten de woestenij omgaf, in gestrekten galop. Zoo ging het zestien uren voort, wij wisselden driemaal van paarden en legden achter elkander 170 kilometer af. In Hamadan rustten wij een dag en reden daarna op negen verschillende paarden verder naar de hoofdstad. Gedurende de laatste vijf en vijftig uren sliep ik in het geheel niet meer en half dood van vermoeidheid, haveloos en met gescheurde kleeren reed ik eindelijk door de Zuid-Westelijke poort de stad binnen.
Dat was het sprookje van mijn eerste reis naar Teheran en door Perzië!