Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

19. JAKHALZEN EN HYENAS.

Denk u eens, waarde lezer, dat een onverklaarbaar wonder u plotseling in de oase Tebbes verplaatste, midden in de Perzische woestijn, waar bronnen en een bosch van honderdduizend palmen den uitgeputten reiziger schaduw en verkwikking bieden! Hoe zoudt ge reeds den eersten avond verbaasd staan over de zonderlinge serenade, die zich van over de woestijn doet hooren.

Bij het wegstervende daglicht zit ge in uw tent te lezen; daar ziet ge van uw boek op en luistert toe. Het wordt u alleronbehagelijkst te moede, zoo alleen in uw tent! Doch iederen avond herhaalt zich, zoo zeker als de zonsondergang, dezelfde serenade, en spoedig raakt gij er aan gewend en geeft er ten slotte niet meer om. Het zijn slechts de jakhalzen, die hun avondlied zingen. Het woord jakhals is Perzisch en de jakhals is de stamvader van den hond, de neef van den wolf en den vos. Hij is grijsgeel van kleur en niet groot, heeft spitse ooren en kleine, verstandige, levendige oogen en houdt zijn staart horizontaal, niet hangend zooals de wolf. Hij is een roofdier en gaat ’s nachts op buit uit. Alles wat eetbaar is, vindt zonder onderscheid genade in zijn oogen, maar hij geeft de voorkeur aan hoenders en druiventrossen boven de doode dieren uit de karavaan. Is er ook maar een mogelijkheid denkbaar, dan haalt hij dadels uit het palmenbosch, dat hij heel grondig uitplundert, als na hevige stormen de rijpe vruchten zijn afgevallen. In een woord: de jakhals is een onbeschaamde indringer! Ik was even verbluft als boos, toen eens op een nacht jakhalzen in onzen tuin drongen en onzen eenigen haan den honden voor den neus wegkaapten. Een vreeselijk spektakel had ons wakker gemaakt, in de vechtpartij met de honden bleven de jakhalzen echter overwinnaars en wij hoorden alleen nog het wanhopige geschreeuw van onzen armen haan in de verte wegsterven.

God mag weten waar het gespuis zich ophoudt zoolang de zon aan den hemel staat! In zoölogische handboeken staat, dat zij zich in holen verstoppen, maar ik heb in de oase van Tebbes geen holen gevonden en toch kwamen de jakhalzen in groote getallen in de oase. Zij zijn even raadselachtig als de woestijn zelf; zij zijn overal en nergens. Menigmaal hoopte ik hen op mijn zwerftochten in de omgeving van Tebbes door toeval op te sporen, maar de woestenij lag zwijgend, er was niets levends te bespeuren. En toch stonden zij in de schemering luid lachend voor mijn tent en schenen te vragen of ik soms nog meer hanen had!

img20.png

Jakhalzen voor de tent.

Zoodra de zon onder den horizon daalt, de schemering haar sluier over het stille landschap uitbreidt en de palmen in smachtend verlangen naar de terugkomst der zon insluimeren, dan begint daar buiten op nauwelijks 200 meter afstand de serenade der jakhalzen. Het klinkt als een kort afgebroken gelach, van diepe basstemmen zich verheffend tot den hoogsten diskant, als een klagend gehuil, dat zwelt en verstomt, om door een andere troep beantwoord te worden of als een gemeenschappelijke angstkreet van in nood verkeerende kinderen, die om hulp roepen. Nader laat de toon zich niet beschrijven. Als een golf ruischt hij om de oase. Het gehuil der jakhalzen is de stem der woestijn; het is schreeuwen om voedsel, "Makkers, wij hebben honger," roepen zij elkaar toe, "wij willen op buit uitgaan."

Voorzichtig sluipen zij naar de oase, bliksemsnel springen zij over muren en heiningen en houden overal op verboden wegen huis.

Indien de hoenders niet zulke domme hersens hadden, dan zouden zij snel ergens onder dak kruipen, zoodra het avondlied der jakhalzen begint.

Wat hebben zij al niet op hun geweten, deze onzichtbare en al te luidruchtige straatroovers, die van Kaap Verd, het groene voorgebergte van het uiterste Westen der oude wereld tot in het hart van Indië, van hetgeen de woestijn oplevert en van afval leven! Hun stamboom is bijna even oud als die der palmen, bij de volkeren van het Oosten is de reeks hunner euveldaden, ruim zoo groot als bij ons het zondenregister van den beruchten Reintje de Vos. In Simson’s driehonderd "Vossen" herkennen wij gemakkelijk de jakhalzen en sedert dien tijd zijn ontelbare anecdoten aan hun naam verbonden. Hun tehuis is echter niet alleen de stille, vlakke woestijn. Indien in de prachtige sociëteiten te Simla, het zomerverblijf van den Vice-Koning van Indië, de regimentsmuziek speelt, behoeft men het hoofd slechts buiten het raam te steken en men hoort het jammerlijk blaffen en het klaaglied der jakhalzen!

Overigens valt er niet te spotten met deze dieren. In het jaar 1882 werden in Bengalen niet minder dan 359 menschen door jakhalzen gedood!

Vreeselijk is het echter, als dolheid hen aangrijpt. De laatste grenscommissie in Seïstan heeft het moeten ervaren. In den nacht sloop een dolle jakhals het leger binnen, en beet een slapende in het gelaat, zes maanden later was de man dood. Andere slopen in de huizen der inboorlingen, gingen op den loer liggen en wachtten een gelegenheid tot bijten af. Het vreeselijkste gebeurde echter op een donkeren winternacht, toen de Noordenwind huilde en het stof langs den grond veegde, toen kwam één jakhals met onhoorbare schreden in het kamp der Engelschen. Hij kroop een tent binnen, waar verscheiden mannen sliepen en pakte, blindelings om zich heen bijtend, het allereerst een wollen deken. De slapers sprongen op en grepen naar hun wapenen. Het kamp bestond uit drie afdeelingen en eenige honderden aan pinnen vastgezette dromedarissen. In de ondoordringbare duisternis was niet te zien, waarheen de indringer zich keerde, maar spoedig hoorde men nu hier, dan daar de dromedarissen van ontzetting en wanhoop brullen en toen de morgen grauwde, telde men acht en zeventig gebeten lastdieren. Zij werden afgezonderd van de andere, entoen ook zij door dolheid werden aangegrepen, heeft men ze doodgestoken. Een dolle dromedaris, die vastgebonden staat, verscheurt zich zelf. Honden en geiten, die door den jakhals gebeten waren, werden dadelijk doodgeschoten. Het akeligst, bij het uitbreken der ziekte onder deze dieren, is de weerloosheid der menschen daartegen. In het holst van den nacht en onhoorbaar sluipt de jakhals naar het kampvuur en heeft reeds gebeten, voordat men naar het geweer heeft gegrepen, slechts door een goed gemikten kogel kan men hem van het lijf houden.

img21.png

Groote tamarinde bij Tebles.

Twintig jaar geleden had ik zelf een klein avontuur. Met twee bedienden en eenige paarden reed ik uit de binnenlanden van Perzië naar de kust van de Kaspische zee en kampeerde op zekeren avond in een dorp in het Elboersgebergte. Daar de karavanserei berucht was om haar ongedierte, maakte ik het mij gemakkelijk in een tuin, welks vruchtboomen en populieren werden beschermd door een anderhalven meter hoogen muur, waarin geen enkele deur was. Om in den tuin te komen moest men over den muur klauteren. Toen het donker werd, gingen mijn mannen het dorp in; ik hulde mij stevig in mantel en wollen deken, het zadel diende als hoofdkussen en spoedig was ik in diepen slaap. Misschien had ik een paar uur geslapen, toen een schuifelend geluid mij wakker maakte, het kwam van twee lederen kisten, waarop de overblijfselen van mijn avondetenstonden: brood, honig en appelen. Ik richtte mij op en luisterde ingespannen, hoorde echter niets dan het kabbelen van een in de nabijheid stroomend beekje. De duisternis liet niet toe iets te zien, de sterren fonkelden slechts mat door het gebladerte en zoo sliep ik weer in.

Na een poos werd ik weer door hetzelfde geschuifel bij de kisten gewekt en hoorde, dat aan de riemen werd getrokken.

Nu sprong ik op en kon een half dozijn jakhalzen onderscheiden, die als schaduwen tusschen de populieren verdwenen. Van slapen kwam dien nacht niets meer, want ik had meer dan genoeg te doen om de brutale dieren op een afstand te houden. Lag ik weer een poos stil, dan waren zij er onmiddellijk weer en trokken aan de riemen, slechts als ik met de zweep op een kist sloeg, trokken zij af. Maar spoedig gewenden zij daaraan, en liepen slechts een paar schreden ver. Toen kwamen mij mijn appelen in de gedachte en wanneer de jakhalzen weer naderslopen, wierp ik een appel in de troep en van dit onschuldig verdedigingsmiddel bediende ik mij zoolang, totdat de laatste appel in de duisternis was weggerold. De meeste worpen troffen niet; slechts eens ontlokte ik aan een der brutale dieven een klaagtoon.

Wat duurde deze nacht lang! Eindelijk grauwde tusschen de populieren de ochtendschemering en zonder eenig geraas sprongen de jakhalzen over den muur.

Nu had ik tenminste ongestoord kunnen ontbijten, maar het overgebleven avondbrood hadden de indringers tot de laatste kruimels opgeruimd. Men vertelde mij later, dat de jakhalzen in deze streek zoo kwaadaardig zijn, dat twee of drie sterk genoeg waren een man te overmeesteren. Sedert dien nacht liet ik mijn bedienden altijd in mijn nabijheid slapen.

Daar wij nu eenmaal over zulke ongewenschte gasten spreken, die dadelijk present zijn als in de Sahara de leeuw of in Oost-Perzië de panter hun buit hebben gedood, mogen wij de hyena’s niet vergeten, want ook zij behooren tot het woestijnvolk. Een vreemd dier is de hyena, noch hond, noch kat, eerder een middending er tusschen en grooter dan deze beiden. Zij is morsig, grijsbruin met zwarte streepen en vlekken, heeft een ronden kop, een zwarte snuit, zwarte oogen en zulke korte achterpooten dat de borstelige rug naar achteren valt. Ook zij gaat ’s nachts op buit uit en daalt in West-Perzië uit haar schuilhoeken in de bergen omlaag naar de wegen der karavanen, om naar doode ezels, paarden en kameelen te zoeken. Liggen de lijken niet diep genoeg begraven, dan krabt zij onder de grafsteenen delijken uit, want zij leeft bijna uitsluitend van verrot vleesch.

Een heirweg in Perzië op een zachten, door de maan beschenen nacht. Een uitgeputte kameel is gestorven en ligt met de pooten uitgespreid en den moeden kop op den grond, als een zwarte massa neer. Het lijk verspreidt een walgelijken stank, maar daar houden de hyena’s van, zij worden er door gelokt. Zij snellen uit hun holen toe, hun schor geblaf komt nader, daarna knorren zij zacht en blijven een oogenblik rondsnuffelend met gespitste ooren op de vlakte staan. Het slijm druipt uit de hoeken van hun bek, zij hebben gedurende verscheidene dagen niets gegeten. Nu speuren zij den kameel en snellen toe. Zij zetten de voorpooten vast op den grond en rukken met de tanden de huid van den buik van het kadaver open, dan boren zij den snuit in het zachte deel der buikholte en eten zich zat aan darmen en spieren. Eenige schreden verder zitten de aasgieren te wachten. Eensklaps breken de hyena’s hun smulpartij af. Met de pooten nog in den buik van den dooden kameel, richten zij den kop op en spitsen de ooren alle naar dezelfde richting. Zoodra wij in den maneschijn komen aanrijden, verdwijnen zij als schaduwen in de duistere woestijn, maar nauwelijks zijn wij voorbij, of zij zijn er weer, en wroeten verder in de ingewanden van den kameel, totdat zij opnieuw worden gestoord. Pas als in het Oosten de dag grauwt, zoeken zij hun holen weer op.

Zoo zweeft het vierbeenige volk der woestijn rondom den rand van de oase van Tebbes en deelt het onmetelijke rijk met den panter, den wilden ezel en de fijne, sierlijke gazellen. En in de ontzaglijke, uitgestrekte vlakte ligt zulk een oase vergeten en eenzaam als een eiland in den oceaan.