Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

20. WOLVEN OP DEN PAMIR.

Wie zelf niet wekenlang door de woestijn heeft gezworven en dan eindelijk een oase bereikte, kan zich niet voorstellen wat dit beteekent. De oase is voor den woestijnreiziger wat de veilige haven is, voor den door storm bedreigden zeevaarder, en er behoort een manmoedig besluit toe, om te scheiden van zulk een oase en den tocht door de zonnehitte der woestijn te vervolgen.

Eerst blijven wij dus nog een poos in de oase van Tebbes en niets kan zoo gemakkelijk met de mild stralenden zon verzoenen, dan wanneer men zich de tijden herinnert, waarop de geringste straal van haar welkom zou zijn geweest.

Een van zulke herinneringen leidt ons een eind noordelijk van de Perzische woestijn in een geheel ander land. In November 1893 was ik van Orenburg aan den Oeral, de rivier, die gedeeltelijk de grens vormt tusschen Azië en Europa, opgebroken om op een rammelende tarantas, het gewone voertuig op de Russische landwegen, de Kirgiezen steppe te doorkruisen, die zich tusschen de Irtsj en de Kaspische zee, den Oeral en den Syr-Darja uitstrekt.

Deze ontzaglijke steppe is zoo glad als een bevroren zee en de paarden kunnen hier kalm voortgaan; er is geen gevaar, dat men in een greppel wordt geworpen, of een wiel tegen een steenblok te pletter wordt gestooten. De weg tot Taschkent, de hoofdstad van Turkestan, is tweeduizend kilometer lang, dus zoo ver als van Hamburg naar Athene en onder sneeuwjachten en een koude van 20 graden vorst was ik de negen en negentig poststations met het negen en negentig maal verwisselen van paarden te boven gekomen! Van Taschkent uit had ik de provincie Samarkand met haar gelijknamige hoofdstad bereisd, en het westen van Samarkand bij de Amoe-Darja gelegen land Boekhara bezocht, waarvan de Emir een vazal van Rusland is.

Van hier trok ik naar het geweldige bergplateau Pamir, hetwelk door zijn bewoners het "dak der wereld" wordt genoemd, omdat zij veronderstellen, dat het als een dak over de geheele aarde ligt. Van dezen bergknoop gaan de hoogste bergketenen van Azië, ja van de aarde uit, de Himalaja, de Trans-Himalaja, de Karakoroem, de Kwen-lun en de Tien-sjan naar het Oosten, de Hindukoh naar het Westen. Een blik op de kaart toont, dat de meeste der grootste bergketenen van Azië en zelfs van Europa met den Pamir samenhangen of dat men hun oorsprong van hem kan afleiden. De bergketenen van Tibet strekken zich ver in China en het Achter-Indische schiereiland uit. De Tien-sjan is slechts het eerste lid van een keten van verschillende gebergten, die zich noordelijk door geheel Azië uitstrekken. De voortzetting van de Hindukoh vinden wij in de bergen van Noordelijk Perzië, den Kaukasus, Klein-Azië en het Balkanschiereiland, in de Alpen en de Pyreneën. De Pamir gelijkt op het lijf van een inktvisch, die zijn armen naar alle kanten uitstrekt. De geweldige bergketenen, die van hem uitgaan, zijn het geraamte, het skelet van Azië, waarom heen zich de hoogvlakten als spierbundels uitstrekken. De woestijnen in het binnenland zijn zieke, bedorven deelen van het organisme en de schiereilanden de ledematen.

In Februari 1894 bevond ik mij te Majalan de hoofdstadvan Ferghana, de korenschuur van Centraal-Azië, want Ferghana is een rijk, door bergen omgeven vruchtbaar dal. Ik had een kleine, flinke karavaan uitgerust, bestaande uit elf paarden en drie mannen, en onder mijn metgezellen bevond zich voor het eerst Islam Bai, die gedurende vele jaren, een trouwe dienaar voor mij is geweest. Tenten behoefden wij niet mede te nemen; de gouverneur had aan de Kirgiezen bevel gegeven, overal waar ik wilde overnachten twee zwart wollen tenten voor mij op te slaan. Proviand hadden wij in onze bagagekisten, stroo en gerst in zakken, maar ook ijzeren spaden, bijlen en speren, want wij moesten diep door de sneeuw en over glad ijs trekken. Een ding hadden wij echter vergeten: een hond. Maar onderweg voegde er zich vanzelf een bij ons en verzocht beleefd of hij ons mocht vergezellen. Dat stond ik hem graag toe en hij werd spoedig een beste vriend van ons allen.

Zoo trokken wij zuidelijk naar den Pamir en volgden een nauwe kloof, waarin een schuimende rivier over steenblokken stroomde. Herhaaldelijk kruisten wij haar, over zwevende houten bruggen, die er als lucifers uitzagen, wanneer men ze, van de hooge hellingen, beneden in het dal zag liggen. Op de berghellingen lag de sneeuw. Ze smolt in de zon, maar bevroor ’s nachts weer en ons pad geleek op een weg van ijs, die langs den rand van een steilen afgrond loopt.

Ik had verscheiden Kirgiezen tot hulp medegenomen, een hunner geleidde het voorste paard, dat twee groote stroozakken en daartusschen mijn veldbed droeg. Op een plek, waar het pad schuin omlaag ging, gleed het paard uit, trachtte vergeefs weer vasten voet te krijgen en stortte in den afgrond, waar het met gebroken ruggegraat bleef liggen. Zijn vracht stroo werd ver over de steenen verspreid en mijn bed danste op den stroom. Dat was geen geringe schrik en wij snelden allen naar beneden om te redden, wat er nog te redden viel.

Daarna ging het weer omhoog. Treden werden in het ijs gehouwen en de weg met zand bestrooid. Maar hoe hooger wij kwamen des te erger werd het. Elk paard moest door een Kirgies aan den halster worden geleid, terwijl een tweede het aan den staart vasthield. Aan rijden viel niet te denken, men kroop bijna op handen en voeten. Meer dan twaalf uur marcheerden wij zoo, totdat het dal zich opende en de flikkerende kampvuren der Kirgiezen zichtbaar werden.

Dag aan dag ging het hooger op en eens bemerkte ik op de duizelingwekkende hoogte van een pas, op bijna 5000 meter hoogte, de onaangename voorteekens der bergziekte; razendehoofdpijn, misselijkheid en suizingen in de ooren. Onder loeienden sneeuwstorm daalden wij neer in het breede, met sneeuwgevulde Alaidal. Twee Kirgiezen moesten met staven vooruitgaan om den weg te peilen, opdat de paarden niet zouden wegzinken in de sneeuw. Nu moest ik vier kameelen huren, die voor de karavaan werden uitgezonden, om een smalle gleuf voor de paarden vast te trappen. Hemel en aarde smolten samen in een eenig wit; het eenige zwart dat men zag, waren paarden, kameelen en menschen. Maar bij elk nachtkwartier vonden wij goede wollen tenten voor ons gereed gemaakt. Eens hadden wij nog slechts een klein eind tot zulk een tent af te leggen, toen een gleuf met drie meter hooge sneeuw onzen weg kruiste. Het eerste paard zonk weg als in een valluik; om het er uit te trekken, moest het eerst van zijn last worden bevrijd. De verstandige Kirgiezen namen nu de wollen dekens der tent, spreidden ze over de sneeuwvlakte uit en leidden de paarden een voor een over deze brug, waarvan de zachte stof op de sneeuw trogvormig omlaag ging.

img22.png

Over de sneeuwvelden van den Pamir.

Ja, deze reis was het tegendeel van onzen tocht door de Perzische woestijn, een voortdurend stappen en waden door sneeuw en over ijshellingen. Toen ik op zekeren dag een ruiter vooruit zond om den weg te verkennen, staken nog slechts de kop van het paard en de ruiter boven de sneeuw. Op een anderen keer ontbrak de gewone Kirgiezentent en kampeerden wij binnen een muur van sneeuw rondom het vuur, bij 34 graden vorst! De Kirgiezen, die onze tent hadden moeten opslaan, waren door een lawine, die veertig schapen had begraven, teruggehouden.Zes hunner waren echter verder gewaad, ons tegemoet; maar twee bleven in de sneeuw steken, en de overige vier bereikten ons in hoogst erbarmelijken toestand; van een was de voet bevroren, twee waren sneeuwblind geworden. De Kirgiezen zijn gewoon hun oogen te beschermen door lang neerhangende paardenharen van voren onder hun muts te bevestigen of met kool een zwarten ring om de oogen te trekken en den neus zwart te maken.

In dit gebergte wemelt het van wolven en ook wij ontmoetten verscheiden sporen van deze bloeddorstige roovers. De honger maakt hen uitermate brutaal en aan de kudden schapen der Kirgiezen berokkenen zij vooral veel schade. Eén wolf had kort te voren 180 schapen doodgebeten van een Kirgies, alleen uit lust tot moorden! Een rondtrekkend Kirgies was in deze streek door een troep wolven overvallen geworden en na twee dagen vond men niets meer van hem dan den schedel en het geraamte. Twee mijner gidsen hadden in het voorjaar twaalf wolven ontmoet; maar daar zij gewapend waren, hadden zij twee ondieren gedood, die onmiddellijk door hun makkers werden opgegeten. Men denke zich den ontzettenden toestand van een Kirgies, die ongewapend door een troep wolven wordt verrast! Zij hebben zijn spoor geroken en volgen hem. Hun oogen gloeien van haat en bloeddorst; zij trekken de gerimpelde bovenlip op, om de snijtanden vrij te maken en de tong hangt druipend uit hun bek. De reiziger hoort hun sluipende schreden achter zich en ziet hun grauwe vacht in de schemering op de witte sneeuw. Een koude rilling van ontzetting doorvoert hem, en, Allah aanroepende, snelt hij voorwaarts door de opgewaaide sneeuw, in de hoop het naaste tentdorp nog te bereiken.

Van tijd tot tijd staan de wolven stil en slaken een langgerekt, akelig gehuil. Maar reeds na eenige minuten hebben zij hem weer ingehaald en worden steeds brutaler. Hij loopt voor zijn leven. Zij weten, dat hij de inspanning niet lang kan uithouden. Nu hapt er een naar de punt van zijn pels; doch laat hem weer los, omdat de vluchteling hem zijn muts toewerpt. Daar werpen alle zich op en scheuren haar aan stukken. Dit voorgerecht verhoogt hun honger slechts. De arme wankelt vooruit, hij kan niet meer, met moeite zet hij den eenen voet voor den anderen en stikt bijna door gebrek aan adem. Nu is het oogenblik gekomen en van alle kanten storten zij zich op hem. Hij schreeuwt en brult en slaat met de armen om zich heen, trekt een dolk en stoot op goed geluk er op los. Maar een groote wolf springt op zijn rug en trekt hem op dengrond. Nu is zijn rug tenminste gedekt, maar in het duister glinsteren de oogen en tanden van de wolven boven hem, hij steekt met zijn dolk naar hen. Zij weten, dat hij ook daartoe spoedig te zwak zal zijn. Twee scheuren zijn schoenen af om bij zijn voeten te komen. Zoover kan hij met den dolk niet komen, hij richt zich een weinig op, maar op hetzelfde oogenblik bijt een wolf hem zoo in den nek, dat het bloed over de witte sneeuw spat. Heeft de wolf eenmaal bloed gezien, dan is hij ontzettend. In zijn wanhoop keert de Kirgies zich met getrokken dolk om—daar overvallen zij hem weer van achteren en hij valt weer op zijn rug. Nu stoot hij langzamer om zich. De wolven knorren schor, huilen en hijgen, het schuim staat op hun bek. Het wordt den ongelukkige zwart voor de oogen, hij verliest het bewustzijn, de dolk ontzinkt aan zijn hand—en dadelijk zal de grootste der wolven zijn tanden in den strot van zijn offer zetten! Maar juist als hij zal toehappen, houdt hij eensklaps stil en stoot een kort gehuil uit, dat in de taal der wolven gelijk is aan een vloek. Want aan den voet van den naasten heuvel zijn twee Kirgiezen ruiters verschenen, die hun kameraden tegemoet gereden zijn. In een oogenblik zijn de wolven verdwenen, en de bewustelooze wordt nu in zijn verscheurde pels naar de naaste tent gebracht. Hij ademt en zijn hart slaat nog en bij de vlam van het avondvuur keert hij spoedig weer tot het bewustzijn terug.

Wee den wolf, die aangeschoten en gevangen wordt! Men kan zich den haat tegen deze roofdieren voorstellen, die zoo zelden geschoten kunnen worden. De gevangene wordt niet kort en goed doodgeslagen, maar men denkt de afzichtelijkste folteringen uit om hem te martelen!

Als in het Alaidal de geweldige winter neervalt, dan sluipen de wolven op de hooge vlakten van den Pamir rond, waar de sneeuw niet zoo diep ligt en vervolgen hier het wilde schaap, dat groote ronde, fraai gedraaide horens heeft en naar den ontdekker Marco Polo, den beroemden reiziger der Middeleeuwen, Ovis Poli wordt genoemd. De wolven richten een geregelde drijfjacht aan op de kudden dezer schapen. De enkele wilde schapen, die zich onvoorzichtig van de kudde verwijderen of achter blijven, worden door te voren opgestelde wachtposten der wolven naar een uitspringende rotspunt gedreven, welke de roovers nu onmiddellijk omsingelen. Indien zij het van boven kunnen bereiken dan hebben zij gemakkelijk werk; anders wachtten zij geduldig, totdat zijn pooten van vermoeidheid verslappen en het van de rots naar omlaag in hun muil valt.

Op mijn verschillende reizen door Azië heb ik vele wolven ontmoet, die schapen, muilezels en paarden van mij hebben verscheurd! Hoe vaak hebben zij voor mijn tent hun gehuil aangeheven en om vleesch en bloed geschreeuwd! Maar als de gelegenheid zich aanbood, was er bij ons ook geen medelijden en verscheidene werden getroffen door den kogel van mij of van mijn geleiders. Zij sluipen als booze geesten der hel in geheel Centraal-Azië rond en het moet ze vergolden worden dat zij de schapen der Nomaden, de veulens der wilde ezels doodjagen en de vlugge, sierlijke antilopen vervolgen.