Waar men ook op den Oostelijken Pamir vertoeft, overal ziet men den Mus-tag-ata, den vader der ijsbergen, met zijn vlakke, gebogen toppen, die ver boven alle andere bergen uitsteken. Hij is 7880 meter hoog, dus een der hoogste bergen der aarde. Op zijn gewelfden schedel hoopt zich de sneeuw op en de onderste lagen veranderen, door den voortdurenden druk van boven, in ijs. Daarom draagt de berg altijd een met sneeuw gepoederde ijsmuts. Maar rondom den berg zijn ook ondiepe insnijdingen, waarin de sneeuw zich verzamelt als in schalen, langzaam zinkt en ook hier door den druk in ijs verandert. Zoo ontstaan geweldige ijstongen, die buitengewoon langzaam jaarlijks zich slechts eenige meters naar omlaag bewegen. Zij worden door geweldige steile berghellingen omgeven, van welke puin en steenblokken neervallen op het ijs en dat wordt mee omlaag genomen in de dieper gelegen streken. Hoe warmer, verder omlaag, de lucht wordt, des te meer dooit het ijs; maar de druk van boven vereffent het weer, zoodat de onderste rand van den ijsstroom zich steeds op dezelfde plaats schijnt te bevinden. Hier verzamelen zich nu gaandeweg de meegevoerde losse steenen, schuiven over elkaar en vormen geweldige hoopen en steenen muren, die men gletschersteenen noemt. De ijsstroom zelf heet gletscher. De Mus-tag-ata zendt naar alle kanten verscheiden van zulke gletschers uit; zij zijn vele kilometers lang en tot twee kilometer breed. Hun oppervlakte is zeer ongelijk en telt verscheiden knobbels en pyramiden van helder ijs.
Op deze gletschers van den Mus-tag-ata heb ik vele zwerftochten te voet en op yaks ondernomen. Men moet op zulke tochten goed geschoeid zijn, anders loopt men gevaar uit te glijden en in een der spleten van het ijs te vallen, die overal zijn.Als men zich over den rand van zoo’n spleet buigt, kijkt men als in een donkerblauwe grot met heldere glazen wanden en lange ijskegels hangen van den rand af. Over de gletschervlakten stroomen beekjes van gesmolten ijs, nu eens geruischloos en zacht, alsof olie door de groen-blauwe ijsgleuven gleed, dan klaterend in vroolijke sprongen. Op den bodem der ijsspleten siepelt en klokt het; vaak storten zulke gletscherbeken in statige watervallen omlaag in de afgronden. Op warme dagen, als de zon aan den hemel staat, dooit het overal, en siepelt, borrelt en stroomt het in het rond. Is het weder echter natkoud en onvriendelijk, dan is de gletscher ook stiller, en als de winter met zijn scherpe koude komt, dan wordt hij strak en zwijgend en al de beken bevriezen tot ijs.
De yaks der Kirgiezen staan buitengewoon vast op hun pooten. Men kan er mee over gladde, gewelfde ijsvlakten rijden, waarover geen mensch zou kunnen gaan. De yak zet zijn hoeven zoo vast neer, dat het witte sneeuwstof in het rond stuift, en als het zoo steil omlaag gaat, dat hij niet meer kan blijven staan dan spreidt hij de vier pooten uit; houdt ze zoo stijf als houten blokken en glijdt de helling af zonder te vallen. Dikwijls reed ik over steenhoopen in de gletschers, die uit geweldige op elkaar gestapelde granietblokken bestonden. Dan was het geraden stevig vast te zitten, want de yak deed sprongen als een krankzinnige. Eens waren de steenblokken toch te groot voor het dier en moest ik verder te voet gaan. Om tenslotte weer beneden te komen, bleef mij niets anders te doen, dan mij langs de steenblokken naar omlaag te doen glijden en toen ik gelukkig beneden kwam, landde ik in een beek. Maar ik krabbelde er weer uit op open terrein. Maar Jolldasch, mijn hond, stond nog op een der hoogste blokken en huilde erbarmelijk. Ik floot en riep zijn naam; hij maakte rechts omkeert en verdween tusschen de blokken. Daarna hoorde ik hem zacht blaffen en huilen, tot ook hij eindelijk in het water plompte, en toen hij mij daarna vond, was hij wat ontevreden, dat ik hem op zulk een avontuur had meegenomen!
Viermaal heb ik beproefd, vergezeld van eenige flinke Kirgiezen, den top van den "Vader der IJsbergen" te bereiken, maar steeds zonder gevolg. Hoog boven, tusschen de gletschersteenen, was ons kamp opgeslagen.
Islam Bai, zes Kirgiezen en tien yaks stonden voor zonsopgang gereed en wij hadden, levensmiddelen, pelzen, spaden en speren, brandstoffen en een tent bij ons. Tegen de steile hellingen op ging het eerst door losse steenen, daarna over sneeuw,die steeds dieper werd. De lucht, die dunner werd, maakte het ademhalen moeilijk en steeds vaker bleven de yaks staan om op adem te komen. De Kirgiezen zelf gingen te voet en dreven de dieren de duizelingwekkende hoogten op. Den avond van den eersten dag hadden wij een punt bereikt, dat 6300 meter boven den spiegel der zee ligt. Toen hadden wij voor heden genoeg en bleven daar den nacht om den volgenden morgen het klimmen te vervolgen.
Maar twee Kirgiezen waren zoo uitgeput door vermoeidheid en hoofdpijn, dat zij mij toestemming vroegen weer te mogen dalen. De overigen schoffelden de sneeuw weg en omringden onze kleine tent nog met een muur van sneeuw. Het vuur werd aangemaakt en de ketel thee aan het koken, maar als de bergziekte in aantocht is dan staat het slecht met den eetlust. De tien yaks stonden buiten in de sneeuw vastgebonden, en de Kirgiezen rolden zich als egels in hun pelzen. De volle maan zweefde, als een zilverwitte ballon recht boven den kruin van den berg, ik ging mijn tent uit om te genieten van dit onvergetelijk schouwspel. De gletscher onder mij lag in de schaduw, maar de sneeuwvelden glinsterden verblindend wit in het maanlicht. De yaks lagen raven zwart op de witte vlakte, onder hen knarste de sneeuw en damp steeg uit hun neusgaten. Witte lichte wolkjes zweefden van den berg onder de maan verder.
Ik ging mijn tent weer binnen. Het vuur was uitgedoofd en de zoo pas gedooide sneeuw weer tot ijs bevroren. Binnen was het vochtig en rookerig. De mannen steunden en klaagden van hoofdpijn en duizelingen in de ooren. Ik kroop in mijn pels, maar kon niet slapen. Geluidloos was de nacht, slechts zelden hoorde men een dof geknal—dan had zich een nieuwe spleet in het ijs gevormd of een steenblok was van de berghelling omlaag gestort.
Hoe wonderlijk was toch zulk een nacht op de grens der oneindige wereldruimte, welker donkerblauw gewelf alle bergen der aarde omspant! Wij, in onze rookerige tent, lagen op een hoogte, waar de geweldigste bergtoppen van Europa, Noord-Amerika, Afrika en Australië niet reiken. Alleen in Azië zijn er nog verscheidene en in Zuid-Amerika eenige toppen die nog hooger zijn. Men zou een en twintig Eifeltorens op elkaar moeten Plaatsen om te komen waar wij den nacht doorbrachten!
Toen ik ’s morgens onder mijn pels uitkroop, en naar buiten keek, gierde een woedende sneeuwstorm over de hellingen van den berg. De dichte wolken jachtsneeuw waren geheel ondoorzichtig en verder omhoog gaan, zou een gewisse dood zijngeweest. Ik mocht nog blij zijn in zulk weer levend beneden te komen. Het dalen ging midden door de opgewaaide sneeuw en bijna hals over kop omlaag. Mijn yak verlangde naar de weide en sprong als een dolfijn door de sneeuw. Zit men niet vast dan schiet men voorover en dan valt ook de yak op zijn ruiter. Deze nacht, op een hoogte van 6300 meter, heeft mij nog langen tijd in de leden gezeten.
Op een anderen keer zakte mijn eerste yak, die twee groote bundels hout droeg, eensklaps in de sneeuw, maar bleef gelukkig nog met zijn horens en een achterpoot op de sneeuwkorst hangen, het overige gedeelte van zijn lijf zweefde echter nog in de lucht, boven een donkeren gapenden afgrond! De sneeuw had hier een looze brug over een groote spleet in het ijs gemaakt en was onder het gewicht van den yak bezweken. Het kostte ontzaglijk veel moeite, voordat het dier weer aan een koord omhoog getrokken was.