Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

22. EEN KIRGISISCH RUITERSPEL.

De oostelijke Pamir staat onder heerschappij van den Keizer van China. Een open dal wordt in het Oosten door een bergketen begrensd, die in ontzaglijke vertakkingen en armen naar het trogvormig bekken van Oost-Turkestan afdaalt. De bergketen strekt zich van het Noorden naar het Zuiden uit en de hoogste top is mijn oude vriend, de Mus-tag-ata.

Aan den voet van den "Vader der ijsbergen" is het dal vlak en breed en weelderig gras groeit er. Op de vlakte liggen de zwarte tenten der Kirgiezen verstrooid, als de vlekken op een pantervel. Een dezer tenten had ik voor de zomermaanden van 1894 gehuurd en met veel genoegen bestudeerde ik de levenswijze der Kirgiezen.

De Kirgiezen zijn een prachtig, ridderlijk herders- en ruitervolk. Zij leven van hun groote kudden schapen, maar hebben ook een groot aantal paarden, kameelen en runderen. Zij zijn afhankelijk van het gras der steppen, en trekken, evenals andere nomaden, van de eene plaats naar de andere om te weiden. Hun zwarte wollen tenten hangen over een stellage van houten latten aan de oevers der beken en rivieren. Wanneer de kudden het gras afgegraasd hebben, rollen de herders hun tenten weer op, pakken ze met hun overige have op de kameelen, en zoeken een andere weide. Het is een vrij geboren, mannelijk volk, en het heeft de eindelooze steppen lief. Het leven in de vrije luchten op de ruime vlakte heeft hun zintuigen ongelooflijk gescherpt. Een plaats, welke zij eens hebben gezien, vergeten zij nooit. Of de groei der steppe dichter of dunner wordt, of de bodem de geringste oneffenheid toont, of zwart of grijs, grof of fijn puin daar ligt, alles dient hen als herkenningsteeken. Dikwijls, toen ik op mijn reis van Orenburg door de Kirgiezen steppe, op weg mij enkele oogenblikken ophield, om de paarden te laten rusten, gebeurde het, dat mijn Kirgisische koetsier zich omdraaide en mij toeriep: "Ginds rijdt een Kirgies op een gevlekte merrie." Ik richtte er mijn verrekijker heen en ontdekt op zijn best een kleine stip, doch zonder te kunnen onderscheiden wat het was.

Ik leefde maanden onder de Kirgiezen. Wanneer het weer mooi was dan maakte ik uitgestrekte tochten te paard of op den yak en nam een kaart van de omgeving mede. Als de regen in stroomen neerviel bleef ik in de tent, of bezocht mijn buren en praatte met hen. Ik had hun taal vlug leeren spreken en dagelijksche oefening geeft vaardigheid.

Rondom de groote zwarte tent van den Kirgies houden venijnige honden de wacht, en daartusschen spelen vroolijk kleine, naakte, bruine kinderen. Zij zijn allerliefst en men kan ternauwernood gelooven, dat zij eens groote, krachtig gebouwde, half wilde nomaden zullen worden. Maar alle kinderen zijn lief en aardig, voordat het leven en de menschen hen hebben bedorven. In de tent zitten de jonge vrouwen te spinnen en te weven, de anderen houden zich in een naastgelegen deel der tent bezig met het afroomen der zure melk en het bereiden van boter, of zij zitten bij den pot, waarin het vleesch kookt.

Het vuur brandt midden in de tent en de rook ontsnapt door een ronde opening, in het dak. De jongere mannen hoeden de schapen, buiten op de weide of de yaks in het gebergte. Nu en dan gaan zij ook op de jacht en maken wilde schapen en geiten buit. Met zonsondergang worden de kudden binnen de omheiningen bij de tenten gedreven en de vrouwen melken ooien en yakkoeien. ’s Nachts moet er bij de dieren wacht worden gehouden met het oog op de wolven.

De Kirgiezen zijn Mohammedanen en dikwijls hoort men hen voor de tenten Arabische gebeden zingen.

Na korten tijd was ik reeds met al mijn buren goede vrienden. Zij zagen, dat ik het goed met hen meende, en mij niet beter beschouwde dan zij en dat ik er mij in verheugde onder hen te leven. Van heinde en ver kwamen zij om mij geschenken te brengen, schapen en melk, buitgemaakte wilde schapenen bergpatrijzen. Al mijn manschappen, Islam Bai uitgezonderd waren Kirgiezen en volgden mij gaarne, waarheen ik wilde.

Op zekeren dag hadden de hoofdmannen besloten een feest te mijner eere te geven. Het zou een "Bajga" een ruiterspel zijn, en reeds vroeg in den morgen verzamelde zich een troep beredenen op de groote vlakte, waar de wilde jacht zou plaats vinden.

img23.png

Kirgisische ruiters.

Toen de zon haar hoogtepunt had bereikt begaf ik er mij ook heen. Twee en veertig Kirgiezen reden naast en achter mij. In hun feestgewaad, bonte mantels en gekleurde gordels met de geborduurde mutsen, met dolken en messen en koppels waaraan vuurslag, boor, pijp en tabaksbuidel bevestigd waren, boden ze een even statig als feestelijk aanzien. De hoofdman der Kirgiezen, die op de oostzijde van den Mus-tag-ata wonen, was er bij. Zijn lange mantel was donkerblauw, zijn gordel lichtblauw, op het hoofd droeg hij een violette muts met gouden rand en aan zijn zijde bengelde in zwarte schede een kromme sabel. Hij was lang van gestalte, had een dunnen, zwarten baard, borstigen knevel, smalle schuinliggende oogen, en evenals de meeste Kirgiezen vooruitstekende kaakbeenderen.

De geheele vlakte voor ons was zwart van ruiters en paarden. Het wemelde bont door elkaar, hinnikte en stampte in het rond. Stram en zeker zat de opperste hoofdman Choat Bek, ondanks zijn honderd elf jaren in den zadel, al had de last der jaren zijn gestalte al eenigszins gebogen; zijn groote adelaarsneus kromde zich boven den korten, witten baard. Op het hoofd droeg hij een bruinen tulband. Vijf zonen die ook reeds grijsaards waren, omringden hem, elk op een groot paard.

Nu begon het schouwspel. De toeschouwers rijden terzijde om de plaats voor ons vrij te laten. Een ruiter springt met een bok onder de armen nader, stijgt af en sleept het arme beest tot vlak bij ons. Een tweede Kirgies pakt den bok met de linkerhand bij den horen en snijdt hem met één haal van zijn scherp mes den kop af, laat het beest uitbloeden, grijpt hem bij de achterpooten en rijdt spoorslags in bogen over de vlakte. In de verte wordt een ruiterbende zichtbaar, die met akelige snelheid nadert. Tachtig paardenhoeven klinken op den grond onder oorverdoovend geraas, hetgeen door het woest geschreeuw en het klapperen der stijgbeugels nog wordt vermeerderd. In een stofwolk suizen zij dicht langs ons voorbij; men voelt den luchtdruk als een stormwind. De eerste ruiter werpt den dooden bok, die nog warm is, voor mijn voeten en dan jagen zij als een storm weer voorbij.

"Rijdt op zij, mijnheer," roepen eenige hoofdmannen mij toe, "nu zal het razend toe gaan!"

Nauwelijks heb ik tijd te wijken, of de verhitte schaar, op met schuim bedekte paarden, komt reeds als een lawine aansuizen. Rondom den bok ontstaat een onontwarbare kluw van menschen en paarden, die ternauwernood meer te onderscheiden zijn in het opdwarrelend stof. Zij strijden om den bok; wie hem grijpt is de overwinnaar. Zij dringen, stooten en duwen elkaar; de paarden steigeren, schrikken en vallen over elkaar, en andere paarden gaan over ze heen. De ruiters, die vast in den zadel zitten, bukken zich en grijpen naar de vacht. Eenigen buitelen daarbij op den grond en loopen gevaar vertreden te worden, anderen hangen half onder hun paarden.

Het ergst wordt echter het gewirwar, als twee mannen op yaks zich nog tusschen de menigte dringen. De yaks kittelen met hun horens de paarden tegen de flanken, deze worden geprikkeld en slaan, de yaks verdedigen zich. Nu is het stierengevecht in vollen gang.

Een forschen Kirgies is het eindelijk gelukt den bok naar zich toe te trekken. Zijn paard verstaat het meesterlijk zich en zijn ruiter achterwaarts uit het gedrang terug te trekken en nu springt hij snel als de wind in wijde kringen over de vlakte, de anderen hem na, en als zij terugkomen, schijnen zij het plan te hebben, zich met onweerstaanbaar geweld op mij te werpen! Maar het laatste oogenblik staan de paarden als vastgemetseld, en nu begint de strijd opnieuw. Velen hebben bebloed gelaat en verscheurde kleeren; mutsen en karwatsen liggen verstrooid op de kampplaats en menig paard hinkt.

"Het is voor ons ouderen toch een geluk, dat wij ook niet tusschen de strijders behoeven te zijn," zeide ik tot Choat Bek.

"O, mijnheer," antwoordde de oude lachend, "het is wel honderd jaar geleden, dat ik zoo oud was als u nu!”