Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

23. IN HET RIJK VAN DEN ZWARTEN DOOD.

Al te spoedig is onze rusttijd in de oase van Tebbes verstreken. De kameelen staan weer beladen, wij stijgen op. De klokken luiden weer en onze karavaan trekt verder door de woestijn, dagen en maanden lang, steeds naar het Zuid-Oosten. Eindelijk komen wij aan den oever van een groot meer, Hamun geheeten, op de grens tusschen Perzië en Afghanistan. De noordelijke helft van Afghanistan wordt ingenomen door het Hindukohgebergte; de naam beteekent Hindoe-dooder, omdat de Hindoes, die zich uit het heete Indië daar wagen, alle kans hebben in de eeuwige sneeuw om te komen. In het voorjaar smelten echter groote massa’s van de wintersneeuw en dan dansen rivieren en beken in vroolijke sprongen naar het dal om zich op de vlakten van zuidelijk Afghanistan tot een groote rivier te vereenigen. Ze heet Hilmend en stroomt in het Hamunmeer, waaraan ik op mijn reis in het jaar 1906 mijn tenten had opgeslagen.

De kameelen het meer over te brengen ging niet, want goede booten of zelfs veerponten waren er niet. Dus moest ik mij van ze scheiden, hoe trouw zij mij ook gedurende maanden hadden gediend. Den laatsten avond kocht ik al het brood, dat in het naaste dorp was te krijgen en voerde ze daarmede, op de rij af.

De groote, mooie beesten keken hoogst verbaasd. De zwartbruine kameelhengst keek zijn makkers tersluiks aan en scheen te willen zeggen: "Wat mag deze fijne tractatie wel beteekenen? Moet dit misschien een afscheidssouper zijn?"

"O neen," antwoordde de bruin-gele buurman, "wij zijn midden in de woestijn en te voet kunnen zij toch niet aan het doel hunner reis komen."

"Dat is waar! Maar zij kunnen ons tegen dromedarissen inruilen, want voor ons, kinderen van het Noorden, zijn de zuidelijke woestijnstreken te heet."

"Ja," zeide een derde kameel, "de zomer staat voor de deur, wij zouden sterven en door de horzels worden opgegeten."

De kameel, waarop ik reed, en die juist bezig was een snedebrood tusschen de tanden te vermalen, fluisterde de anderen treurig toe: "Ja, wij worden als slaven verkocht! Herinnert gij u den man met den baard niet, met zijn witten tulband, die onlangs in onzen muil keek en overal ons lijf en onzen bult betastte, en keek of de haarkwast nog aan de punt van onze staart zat? Hebt gij het zilvergeld in de tent van den Sahib niet hooren klinken? Toen kocht hij, met den witten tulband, ons voor een spotprijs. Maar wat helpt het? Het is nu eenmaal het lot der slaven van de eene hand in de andere te gaan! Wij hadden het goed bij den Sahib en het is wreed van hem ons te verkoopen."

"Maar denk toch aan de weiden en het gebergte," troostte een der kameraden; "ik verkies ze in elk geval boven een nieuwen woestijntocht in de zomerhitte!"

Wanneer de dieren geweten hadden, dat wij ons hier tusschen twee woestijnen bevonden, waarvan de eene de "hopelooze" woestijn en de andere Gehenna of "hel" heet, dan hadden zij alle reden gehad zich te verheugen. Maar toen de nieuwe eigenaar ze den volgenden dag in lange rijen onder de palmen wegleidde, zagen ze er diep treurig uit en mijn prachtige kameel wendde den kop naar mijn tent om, zoolang hij er nog een punt van kon zien. Nu vraag ik mij nog af, op welke woestijnpaden ze nu wel trekken?

img24.png

Op het Hamunmeer.

Aan de vlakke oevers van het Hamunmeer groeien rietstruikenen biezen in overvloed, maar geen boom. Van het riet bouwen de inboorlingen hun hutten en ook een zonderling soort boot. Bundels kurkdroge, gele biezen binden zij tot sigaarvormige klossen samen en door het samenbinden van een menigte van zulke spoelen ontstaat een, verscheiden meters lang, torpedo-achtig ding, dat zij als vaartuig gebruiken. Geladen ligt zoo’n ding nauwelijks tien centimeter boven het water; maar bij hooge zee kan het ook nooit vol loopen of onder water worden gedrukt. Wel kunnen de biezen los raken, maar men zorgt er wel voor, bij harden wind er niet meê te varen.

Op veertien zulke booten van biezen werd ik met mijn manschappen en al onze bagage ingescheept en elk vaartuig voortgeboomd door een half naakten Pers met een langen stok. Het meer is nauwelijks anderhalven meter diep, maar twintig meter breed, en na de vele weken van droge, zwoele woestijnhitte, was de tocht een heerlijke verfrissching. Maar de honden wilden in het eerst niets van onze vroolijke flottilje weten, doch sprongen in het water, daar zij, misleid door het riet, het land nabij waanden. Maar zij zwommen totdat zij naar adem snakten en eindelijk half dood van uitputting uit het water getrokken moesten worden.

Twee uur aan gene zijde van het Hamunmeer ligt Nasretabad, de hoofdstad van Seïstan, hetwelk voor de helft aan Afghanistan, en voor de helft aan Perzië behoort. Vijf maanden geleden had hier een andere gast zijn intrek genomen: de pest! Nu ging de zwarte doodsengel rond en haalde in groote massa’s zijn offers; hij haalde de boeren van den ploeg, de herders van de kudden, en de visscher, die ’s morgens nog vroolijk in het Hamunmeer zijn netten had uitgezet, lag ’s avonds steunend en met koorts in zijn hut.

Azië is de geboorteplaats der Ariërs en Mongolen; het is ook de wieg der groote godsdiensten: het Boeddhisme, het Christendom en het Mohammedanisme. Ook is Azië de haardstede van vreeselijke ziekten, die van tijd tot tijd als vernielende golven over de menschheid heen rollen.

Ook de "zwarte dood" is in Azië inheemsch. In het jaar 1350 drong ze naar Europa en veegde daar vijf en twintig millioen menschen weg! Geheele provinciën werden ontvolkt en rondom de verlaten kerken groeide dicht oerwoud. Velen deden boeten voor deze straf Gods, anderen gaven zich over aan zwelgerij en drank. Men had toen nog geen flauw vermoeden van bacteriën en nog minder van serum, waardoor het bloed ongevoelig gemaakt wordt voor den vernietigenden invloed der bacteriën.

In het jaar 1894 kwam de pest uit China over Hongkong naar Indië, waar, binnen enkele jaren, drie millioen menschen aan stierven! Ik herinner mij een klein huis in het armenkwartier van Bombay, dat ik in 1902 heb bezocht. De overheid had bevolen telkens aan het huis, waar iemand aan de pest was gestorven, een rood kruis naast de post der deur te schilderen—en dit kleine huis had niet minder dan veertig kruizen!

Nu, in 1906, woedde de pest moorddadig in Afghanistan, en van het dak van het huis, waar ik bij Engelschen woonde, kon ik de lijkstoeten zien, die de offers der ziekte grafwaarts droegen; in een plas, buiten den stadsmuur, werden de lijken gewasschen. De kleine stad dreigde uit te sterven, en de menschen vluchtten in scharen. Een Engelsche arts en zijn assistent wilden hen met serum-inspuitingen helpen, maar uit haat tegen de Europeanen maakte de Mohammedaansche geestelijkheid het volk wijs, dat juist de christenen de ziekte in het land hadden gebracht. Op een dwaalspoor gebracht en opgezweept verzamelden de inboorlingen zich om een aanval op het Engelsche consulaat te doen, maar zij werden teruggeslagen. Zooveel maar mogelijk was, trachtten zij de sterfgevallen stil te houden en brachten daarom de lijken in den nacht weg. Maar weldra stierven zij zoo snel na elkaar, dat er in het geheel geen tijd meer was, graven te maken. Wie aan de hyena’s en jakhalzen dacht, groef daarom bij zijn leven nog een graf voor zichzelf! Processies met zwarte vaandels en offergeiten trokken de moskee der stad rond en smeekten Allah gespaard te mogen blijven. Maar Allah verhoorde hen niet en deze opeenhooping van menschen verbreidde de pest slechts nog meer.

Er waren huizen, waarin men de lijken in het geheel niet meer begroef. De overlevenden verwijderden zich in alle stilte en sloten de huisdeur. Dan gebeurde het wel, dat een arme stakker in het leegstaande huisje inbrak en in het eenige vertrek zich neerzette, waar het zwarte lijk van een aan de pest gestorvene lag en hem natuurlijk binnenkort eveneens vergiftigde. Op deze manier zijn gansche dorpen uitgestorven.

Onder de mikroscoop ziet de moorddadige pestmicrobe er uit als een nietige, kleine, langwerpige punt, en toch ziet men ze zoo in twaalf-honderdvoudige vergrooting. Ze leeft in het bloed der ratten en wordt door dit ongedierte op de menschen overgedragen. Ze is ontzettend overerfelijk; in het huis, waaruit de doodsengel zijn eerste offer haalt, sterft de een na den ander. En in hun bijgeloovige verblinding zijn de inboorlingen niet te bewegen, hun kleeren en den geheelen inventaris van het besmettehuis te verbranden. Zij kunnen niet scheiden van hun have en gaan er liever mede ten gronde.

In een huis woont een arme timmerman en zijn vrouw met twee half volwassen zonen en een dochter. Sedert twee dagen heeft hij zich mat en zwak gevoeld en nu brandt zijn lichaam van koortshitte. In een hoek, op den vastgestampten leemen bodem, ligt hij te ijlen en alles is hem onverschillig, als men hem slechts met rust laat. Als zijn vrouw hem met een wollen deken toedekt, jammert hij luid, want zijn lymphklieren zijn groote gezwellen geworden en buitengewoon gevoelig. Na twee dagen dringen de microben uit de builen in het bloed en de ongelukkige sterft aan bloedvergiftiging. Zoodra het bloed verstijfd is, verlaat het ongedierte door de kleeren van den man het lijk, want het zoekt naar levend bloed. Voor de overlevenden, die treurend aan het doodsbed staan, is het gevaar dan het grootst. Maar men kan de inboorlingen nog zoo waarschuwen, zij gelooven er toch geen woord van—en sterven!

Dit rijk van den zwarten dood spoedig weêr te verlaten, was natuurlijk een groot geluk en nu ging het door de woestijnen van Beloedsjistan verder naar Indië. Mijn vroegere bedienden had ik laten gaan en nieuw personeel, Beloedsjen, vergezelden mij. Wij reden op Dschambas, snelvoetige dromedarissen, die sedert geslachten geoefend zijn in hardloopen. Zij hebben hooge, dunne, maar sterke pooten, met groote eeltknobbels aan de hoeven, die met doffen, zachten klank op den drogen bodem slaan. Zij dragen den kop hoog en bewegen zich sneller dan de waardige kameelen. Bij het loopen houden zij hem echter in horizontale richting, bijna op dezelfde hoogte als hun bult. Elke dromedaris draagt twee ruiters, het zadel heeft daarom twee inzinkingen, en twee paar stijgbeugels. In het kraakbeen van den neus van den dromedaris zit een klein dwarshout, aan welks uiteinde een fijn koord is bevestigd. Men stuurt den dromedaris door het koord van den eenen kant naar den anderen te werpen.—

Het is pas dertig of veertig jaar geleden, dat de Beloedsjen opgehouden hebben in het Perzisch grondgebied te vallen om te plunderen. Pas sedert de Engelschen zich het lot van Perzië hebben aangetrokken, zijn er geregelde toestanden gekomen. Toch moet men altijd een escorte bij zich hebben en ik werd daarom begeleid door zes met moderne geweren gewapende dromedaris-ruiters. Evenals de Beloedsjen oostelijk Perzië, zoo hebben de Turkomanen Chorassan door tallooze rooftochten gebrandschat en op de westelijke grenzen leiden de Koerdeneen heilloos rooverleven. In deze onrustige grensgebieden is er geen dorp, dat niet zijn kleine vesting heeft, of tenminste voorzien is van een wachttoren.

Hoe het op zulk een rooftocht in de woestijn toegaat, wil ik u nu vertellen.