24. EEN NACHTELIJKE ROOFTOCHT IN DE WOESTIJN.
Schah Sevar, "de rijdende koning," de hoofdman van een oorlogzuchtigen stam, in het westen van Beloedsjistan, zit op zekeren avond, zijn pijp rookend, bij het kampvuur voor zijn zwarte tent, waarvan het doek over tamarisken-takken is gespannen. De sprookjesverteller is zoo juist opgehouden met zijn verhalen. Daar naderen in het nachtelijk duister twee witgekleede mannen met witte tulbanden om het hoofd. Zij binden hun dromedarissen vast en buigen zich ootmoedig voor Schah Sevar; deze noodigt hen uit te gaan zitten en zich thee in te schenken uit de ijzeren kan. Nu wordt het levendig in het rond. Er naderen nog meer mannen het vuur; allen dragen lange geweren, speren, sabels en dolken. Eenigen leiden twee of drie dromedarissen aan den teugel.
Nu zitten veertien mannen rondom het vlammende vuur. Het is vreemd stil in dezen kring en op het gelaat van Schah Sevar is plechtige ernst te lezen. Eindelijk vraagt hij: "Is alles gereed"?
"Ja, heer!" klinkt het van alle kanten.
"Is de kruithoorn gevuld en is er lood in de tasch?"
"Ja!"
"Zijn de waterzakken vol?"
"Ja."
"Levensmiddelen in de zakken?"
"Ja, heer. Dadels, zure kaas en brood voor acht dagen!"
"Ik heb u eergisteren gezegd: dezen keer geldt het Bam. Bam is een sterk bevolkt dorp. Ontdekt men ons te vroeg, dan komt het tot heeten strijd. Evenals de jakhals uit de woestijn zoo moeten wij nadersluipen. Het zijn 500 kilometer, een rit van vier dagen!"
Weer staart Schah Sevar een poos in de vlammen, dan vervolgt hij: "Zijn de rijdieren goed uitgerust?"
"Ja!"
"En tien dromedarissen meer om de buit op te laden?"
"Ja!"
Nu staat hij op en alle mannen volgen zijn voorbeeld. Hunwoest gelaat glanst als rood koper in het schijnsel van het vuur. Zij zijn geen dieven, diefstal beschouwen zij als een laag bedrijf. Maar plunderen en rooven is volgens hen een ridderlijke sport en hun roem is het aantal slaven, dat zij in hun leven buit maken.
"Opstijgen!" beveelt het opperhoofd met gedempte stem. De geweren worden over den schouder geworpen en klapperen tegen den koppel, waaraan kruithoorn en lederen tasch, met kogels, vuursteen, staal en tonder zijn bevestigd. In den gordel steken de dolken; toom en buikriem zijn te voren bezorgd. In een oogwenk zitten de mannen in het zadel. "In den naam van Allah!" roept Schah Sevar en in matigen draf verdwijnt de troep in het nachtelijk duister.
Men volgt een bekend pad, de sterren dienen als wegwijzer. De dag breekt aan, de zon komt op en de vooruit naar Bam wijzende schaduw der dromedarissen valt op vast, geel zand, waar geen grashalm in groeit. Er werd gedurende den nacht geen woord gesproken. Nu echter de eerste 120 kilometer zijn afgelegd, zegt het opperhoofd: "Wij rusten aan de bron van het witte water". Daar aangekomen, vullen zij de lederen zakken opnieuw en laten de dromedarissen drinken. Daarna trekken zij zich terug in het nabijzijnde gebergte, om de heete uren van den dag voorbij te laten gaan. Zij kampeeren nooit bij bronnen, waar licht andere menschen worden aangetroffen.
Met het invallen van de schemering zijn zij weer in het zadel. Ze rijden nu sneller dan den vorigen nacht en houden in den ochtend bij een zoutachtige bron stil. Den derden nacht beginnen de dromedarissen moeilijk adem te halen en als de zon opgaat hangt het schuim in witte vlokken aan hun beweeglijke lippen, die zij ongeduldig kauwen. Zij zijn niet vermoeid, maar buiten adem en gemelijk en de huid boven hun neusvleugels is als twee bellen opgeblazen. Maar de wilde jacht gaat verder naar het Westen en verder stormen de dromedarissen, zonder aanvuring der ruiters, in dwarrelende stofwolken.
Nu ligt ook het laatste woestijnpad, waarover nu en dan een karavaan trekt, achter hen, en het gaat in razende vaart over harden zouthoudenden slibgrond. Niets levends toont zich hier, niet eens een verdwaalde raaf of gier, die de bewoners van Bam voor het dreigende gevaar hadden kunnen waarschuwen. Zonder te rusten gaat het den ganschen dag door. De ruiterschaar is even stom en stil als de woestijn zelf, men hoort slechts het langgerekt ademhalen der dromedarissen, en het kletteren der eeltknobbels aan hun voeten op den harden grond. Als hetavondrood zijn purperen waas over de woestijn uitspreidt, zijn nog slechts 20 kilometer af te leggen.
Daar brengt Schah Sevar zijn dromedaris tot staan en als vreest hij, dat men in Bam zijn stem zal hooren, roept hij fluisterend: "Halt!" Een zacht gesis der ruiters en de dieren buigen de knie en leggen zich neer. De ruiters springen uit het zadel binden de voorpooten der dromedarissen met koorden vast, opdat de dieren niet kunnen opstaan en wegloopen en zoodoende het plan verraden. De ruiters strekken zich doodmoe op den grond uit. Eenige mannen slapen, anderen blijven wakker van opwinding, vier posten staan naar verschillende kanten op den uitkijk. Het doel van den rooftocht is nog niet te bespeuren, wel echter de bergen aan welker voet Bam ligt. Als de nacht er maar was en de bescherming der duisternis!
De dag was windstil en heet. Tegen den avond komt een zwak koeltje uit het Noorden en Schah Sevar glimlacht. Oostenwind zou hem en zijn ruiters tot een omweg hebben gedwongen, om de speurende dorpshonden niet te vroeg onrustig te maken. Het is nu negen uur. Binnen een uur slaapt geheel Bam. De ruiters zijn met hun maaltijd gereed en steken het overschot, dadels, kaas en brood, weer in den zak. "Zullen wij de lederen waterzakken leegmaken, om den last der dieren voor den aanval te verlichten," vraagt een der Beloedsjen.
"Neen," antwoordt Schah Sevar, "misschien komen wij er niet meer toe de lederen zakken voor onzen terugtocht in het dorp te vullen."
"Nu is het tijd," zegt hij dan, "de wapens gereed houden!" Zij stijgen weer op en rijden langzaam naar het dorp. "Pas als zich iets verdachts toont, rijd ik sneller, en gij volgt mij. Gij drieën met de last-dromedarissen blijft in de achterhoede." Als valken turen de roovers naar hun doel. Langzaam verheffen zich aan den westelijken horizon de omtrekken van den berg. Nog 5 kilometer, maar hun oogen, die door het leven in de vrije lucht gescherpt zijn, onderscheiden reeds de tuinen van Bam. Zij komen nader en nader. Daar blaft een hond—een tweede valt in—alle dorpshonden slaan nu aan; zij hebben de dromedarissen bespeurd!
"Voorwaarts!" roept de hoofdman. Onder het aanvurend geroep der ruiters verdubbelen de dromedarissen hun kracht, zij weten wat op het spel staat. Hun kop ligt bijna parallel met de aarde; zij vliegen voort, vlokken schuim en stofwolken dwarrelen om hen heen. Het geblaf der honden wordt steeds razender, eenige komen de dromedarissen reeds tegemoet. Nubereikt de wilde jacht den ingang van het dorp. Kreten van wanhoop klinken, de slapenden worden gewekt, vrouwen en weenende kinderen vluchten naar het gebergte. Voor geregelde verdediging is geen tijd meer, de overval was te plotseling; er ontbreekt een leider. Als opgeschrikte hoenders loopen de ongelukkigen door elkaar en de ruiters vallen op hen neer. Schah Sevar zit hoog opgericht op zijn dromedaris en leidt den aanval. De anderen springen af en overweldigen drie mannen, twaalf vrouwen en zes kinderen, die snel worden gebonden en door twee Beloedsjen worden bewaakt, terwijl de overige ruiters de naburige huizen doorzoeken. Hun buit bestaat uit twee jonge mannen, die vergeefs weerstand bieden, twee zakken koren, een weinig huisraad en al het zilver, dat zij konden vinden.
"Hoeveel slaven?" brult Schah Sevar.
"Drie en twintig!" klinkt het van verschillende kanten.
"Dat is voldoende, laadt op!"
De slaven en de gestolen goederen worden op de dromedarissen vastgebonden. "Maakt haast, maakt haast!" roept het opperhoofd. "Denzelfden weg terug!" In de haast van het opbreken ontstaat een ontzettende verwarring, eenige dieren hebben zich in de koorden van de andere verward. "Terug!" De scherpe oogen van het opperhoofd hebben een naderenden troep gewapende mannen ontdekt. Drie geweerschoten knallen; plotseling door den nacht en Schah Sevar stort achterover uit het zadel; zijn dromedaris wordt schuw en snelt de woestijn in. De linkervoet van den ruiter zit nog in den stijgbeugel en zijn hoofd sleept door het stof, dat den bloedstroom uit de voorhoofdswond verstopt. Maar daar glijdt de voet uit den beugel; "de rijdende koning" ligt als een lijk voor de poorten van Bam.
Nog een tweede roover is zwaar gewond en wordt door de dorpsbewoners neergehouwen.
Bam is ontwaakt. De in de koorden verwarde dromedarissen, worden met de slaven en den overigen buit gevat. Maar twaalf ruiters en tien lastdromedarissen zijn, gevolgd door eenige woedende honden, in de duisternis verdwenen, en zestien bewoners van het dorp worden vermist. De geheele overval was het werk van een half uur. In dezen nacht slaapt niemand meer in Bam.
Nu moeten de dromedarissen zich tot het uiterste inspannen; zij hebben een dubbelen last te dragen, maar aangezet als op de jacht stormen zij verder. Zonder ophouden gaat het den ganschen nacht, en den geheelen volgenden dag door. Nu en dan kijken de roovers om. Bij de zoutachtige bron wordt vooreerst halt gehouden; wachters bezetten de nabij gelegen heuvels. Er wordt gegeten en gedronken en alles in orde gebracht voor den verderen rit. Er is geen minuut te verliezen. De gevangenen zijn verlamd van schrik; de jonge meisjes half gestikt door het weenen; een klein jongetje in een gescheurd hemdje roept vergeefs om zijn moeder. Anderen, van de geroofde kinderen hadden zich moe geweend en zijn toch, ondanks het heftig schudden gedurende den rit, uitgeput ingeslapen.
Witte banden worden voor de oogen der kinderen gebonden, anders herinneren zij zich den weg en vluchten vroeg of laat naar Bam terug.
Dan gaat de woeste rit verder en na acht dagen afwezig te zijn geweest, is de ruiterschaar weer terug met hun buit; maar zonder opperhoofd. De behandeling der slaven is goed, en—de tijd heelt alle wonden!