Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

25. SCHORPIOENEN.

Op zulke ren-dromedarissen, als de roovers van het vorige hoofdstuk rijden wij nu door Noord-Beloedsjistan, naar het Oosten. Verschroeide, dorre woestijnen en steppen, slechts schaars begroeid met distels en bosjes gras, zich verplaatsende duinen van fijn geel zand, en lage, door den overgang van koude en hitte verweerde bergruggen,—dat is het stempel van dit land. Slechts enkele nomaden zwerven hier met hun kudden schapen rond en de vreemdeling vraagt zich dikwijls af, waarvan hier mensch en dier kan leven. Wel zijn er eenige dalen en ook bronnen en nu en dan rijden wij door een strook weelderige tamarisken en saxaulstruiken met takken met groene naalden, hard hout en wortels die tot aan het grondwater reiken. De groote karavaanweg, dien wij volgen is echter ontzettend verlaten. En de hitte wordt nu, einde April, met elken dag drukkender. De thermometer wijst in de schaduw 42 graden, en als men op zijn dromedaris tegen de zon inrijdt dan is het alsof het hoofd in een gloeienden oven steekt. Als er wind is, dan gaat het nog, maar dan jaagt het zand als spoken over den heeten grond. Als de lucht stil is, dan schijnen de omtrekken der bergen in kleine haastige golven te trillen. De loop van een geweer, dat in de zon heeft gelegen, zou brandblaren veroorzaken aan de handen; in het midden van den zomer wikkelen de Beloedsjen zelfs stukken vilt om hun stijgbeugels omde naakte dromedarissen voor brandwonden tegen hun flanken te behoeden.

Deze streek is een der heetste der aarde. De zon staat ’s middags zoo hoog, dat het grootste deel der schaduw van een dromedaris onder het dier zelf verdwijnt. Met welk een verlangen, ziet men den zonsondergang tegemoet, en wacht totdat de schaduwen verlengen, en de ergste hitte afneemt. Maar koel wordt het hier niet eens in den nacht, integendeel wordt men dan nog gekweld door zwermen muggen.

Verder naar het Oosten worden de dalen vruchtbaar; maar myriaden vraatzuchtige sprinkhanen verteren de weelderige tarwe; zij waren juist in het jaar, dat ik dit land bezocht bijzonder talrijk.

Buitendien wemelt Beloedsjistan en ook Perzië van schorpioenen, deze kleine woestijnbewoners, die zich in tweehonderd verschillende soorten in alle warme streken der vijf werelddeelen ophouden. Eenige zijn nietig klein, andere tot vijftien centimeter lang. Zij zijn zwartbruin, of roodachtig, of zooals in Beloedsjistan, stroogeel. Hun lichaam bestaat uit een kop en borststuk zonder geledingen, een achterlijf van zeven ringen met geledingen, en zes staartringen. Het laatste dertiende lid bevat twee giftklieren en is voorzien van een angel, die zoo fijn is als een naald. Het gift is een heldere vloeistof.

De schorpioenen leven in vermolmde boomstammen, onder steenen en in muren, en daar zij van warmte houden, zoeken zij huizen en hutten op en kruipen in kleeren en bedden. In oude tijden geloofde men aan hun opstanding uit den dood, en uit het Oude Testament zijn zij ons wel bekend; want God leidde de kinderen Israëls, "door de groote, vreeselijke woestijn, de verblijfplaats der slangen en schorpioenen, een verdord land waar geen water is." Zij komen ook in het Nieuwe Testament voor. Want Jezus zeide tot de zeventig: "Ziet, ik geef U macht op slangen en schorpioenen te treden," en dat zij in den ouden tijd evenzeer gevreesd waren als tegenwoordig, dat bewijst de plaats uit de Openbaring van Johannes: "En uit den rook gingen de sprinkhanen op en hun werd dezelfde macht gegeven, die de schorpioenen op de aarde hebben."

Maar dit afzichtelijk kruipend gedierte kruipt niet alleen op de aarde rond, maar heeft ook een plaats in den Zodiak, den ring van sterrenbeelden, dien wij den dierenriem noemen als achtste der twaalf beelden. In deze eigenschap wordt de schorpioen in oude Egyptische tempels afgebeeld, en zoo verheugde hij zich dus reeds in de grijze oudheid in een beroemdheid als geen ander zoo laagstaand dier.

’s Nachts verlaten de schorpioenen hun duistere schuilplaatsen en gaan op de jacht. Zij houden daarbij den staart omhoog, over den rug gebogen om den angel niet te beschadigen en dadelijk gereed te zijn voor aanval en verweer. Heeft de schorpioen een geschikt slachtoffer gevonden bijvoorbeeld een spin, dan stormt hij er dadelijk op los, grijpt het met zijn kreeftachtige scharen vast, heft het boven zijn kop en boven zijn naar omhoog gerichte oogen, en geeft het met den giftangel den doodsteek; dan zuigt hij zich vast in de zachte deelen van het slachtoffer en verbrijzelt de harde met zijn kaken.

De jonge schorpioenen komen levend ter wereld en gelijken van den eersten dag af op de oude; ze zijn echter nog licht van kleur en zacht. Zij kruipen op den rug en langs de pooten der moeder, die intusschen steeds zwakker is geworden en verlaten haar pas na eenigen tijd, als zij sterft. Tot de ergste vijanden der schorpioenen behooren zekere behaarde eveneens giftige spinnen, die in Perzië en Beloedsjistan, zeer vaak voorkomen.

De steken van groote schorpioenen zijn ook voor den mensch gevaarlijk. In sommige gevallen is de gestokene twaalf uur later onder ontzettende smarten gestorven. Andere krijgen krampen en koorts en lijden ijselijke pijnen. Maar wie meermalen door schorpioenen wordt gestoken wordt tenslotte ongevoelig voor het gift. Ik heb vaak in Aziatische hutten, in mijn tent, onder mijn bagage, en zelfs op mijn bed schorpioenen gevonden, ik ben er echter nooit door gestoken. Het is velen mijner bedienden wel gebeurd, en zij vertellen mij, dat het moeilijk is vast te stellen, waar de schorpioen heeft gestoken daar het gansche lichaam na den steek jeukt en brandt. In Oost-Turkestan is men gewoon, den schorpioen, door welken men gestoken werd, te vangen, en tot een brijachtige massa fijn te maken, en deze zalf smeert men dan op de plek waar de angel ingedrongen is. Of de kuur helpt weet ik niet.

Er wordt verteld, dat de vastberadenheid van een schorpioen zoo ver gaat, dat hij zelfmoord pleegt, als hij geen hoop op redding in levensgevaar vindt. Zoo moet hij, als men hem in een kring gloeiende kolen legt en hij vergeefs beproefd heeft er uit te komen, zijn giftangel in zijn eigen rug boren. Ik heb de proef dikwijls genomen, en telkens gezien, dat de schorpioen wel verscheidene keeren den kring rondliep en beproefde te ontkomen, maar dan heel verstandig in het midden bleef zitten. Misschien zeide hem zijn verstand, dat de kolen zouden afkoelen als hij zich tijd gaf. Maar voor dat het zoover was, had een groote steen hem reeds verpletterd. Zeker is medelijden metdieren een schoone deugd, maar schorpioenen moet men verdelgen waar men ze ontmoet.