Wij waren zoo licht mogelijk gekleed; Kasim droeg slechts een buis, wijde broek en laarzen; zijn muts had hij vergeten, hij vroeg mij om een zakdoek, dien hij om het hoofd bond. Ik droeg een witte muts, wollen ondergoed, een wit pak van dun katoen en Zweedsche laarzen. Ik had mij in ons doodskamp verkleed om mij helder en netjes te kunnen neer leggen om te sterven.
Met de vastberadenheid der wanhoop wilden wij vooruit, maar waren toch na twee uur reeds zoo slaperig, dat wij een poosje moesten uitrusten. Maar de nachtelijke koude joeg ons te vier uur reeds weer op en wij sleepten ons verder. De dag werd gloeiend heet en te twaalf uur waren wij geheel uitgeput van vermoeidheid. Uit een naar het Noorden loopende zandhelling groef Kasim koud zand, waar wij ons geheel naakt in groeven, zoodat ons hoofd er slechts uitstak. Om ons voor een zonnesteek te behoeden spanden wij ons goed over de spade om ons te beschaduwen. Pas te zes uur verroerden wij ons weer, en marcheerden nu toch nog zeven uur! Maar steeds vaker moesten wij uitrusten en om een uur sluimerden wij op een zandheuvel in. Hier lagen wij drie uur; toen ging het weer verder naar het Oosten. Ik had het kompas steeds in de hand. Een nieuwe dag, de 3de Mei, brak aan; toen bleef Kasim eensklaps staan en wees zonder een woord te zeggen naar het Oosten. In de verte was een kleine, donkere punt zichtbaar, een groene tamariske! De struik kon in de woestijnzee niet leven, als zijn wortelen niet tot grondwater reikten.
Wij sleepten er ons heen, dankten God, kauwden als dieren de sappige, groene naalden van de tamariske. Een poosje rusttenwij in de ijle schaduw er van uit, daarna ging het verder, totdat wij te half tien, bijna bewusteloos, naast een tweeden struik neervielen.
Weer groeven wij ons in het zand en lagen hier, zonder een woord met elkaar te wisselen, volle negen uur. In de schemering sleepten wij ons met wankelende schreden verder. Na een zwerftocht van drie uur bleef Kasim weer staan. Iets donkers vertoonde zich tusschen de duinen; drie prachtige populieren, met sappige bladeren! Wel waren de bladeren te bitter om te eten, maar wij wreven ons er de huid mede in, tot ze vochtig werd.
Hier wilden wij nu een bron graven, maar de spade ontviel aan onze krachtelooze handen! Wij wierpen ons dus op den grond, en krabden de aarde met de nagels weg, maar lang hielden wij dat niet uit. Nu verzamelden wij droge takken, en ontstaken een laaiend vuur, dat Islam onze richting moest wijzen, en in het Oosten de aandacht moest trekken, want langs den oever van den Chotan-darja, loopt een karavaanweg.
Den vierden Mei, ’s morgens vroeg, ging het verder. Maar na vijf uur waren wij geheel uitgeput. Kasim was niet meer in staat een kuil te graven. Ik groef mij zelf dus in het koele heuvelzand en lag tien uur zonder een oog te sluiten.
Hoe onverdragelijk langzaam gaat op zulk een dag de zon langs den hemel. Toen eindelijk de avondschaduwen zich over de aarde uitstrekten en ik gereed was om op te breken, fluisterde Kasim mij toe, dat hij niet meer verder kon. Ik was zoo suf, dat ik er zelfs niet aan dacht, hem vaarwel te zeggen, toen ik door duisternis en zand alleen mijn weg vervolgde. Even na middernacht viel ik naast een tamariske neer. De sterren fonkelden als gewoonlijk, geen geluid werd vernomen, slechts het kloppen van mijn hart en het tikken van mijn horloge verbrak het ontzettend zwijgen. Daar ritselde iets in het zand.
"Zijt gij het, Kasim?" vroeg ik.
"Ja, heer," fluisterde hij.
"Laat ons nog een eind gaan," zeide ik, en hij volgde mij met trillende beenen.
Sedert ons lichaam zoo droog geworden was als perkament hadden wij het gevoel van dorst bijna verloren. Maar onze kracht was ten einde, en wij kropen heele einden op handen en voeten.
Wij waren bijna verdoofd, en zoo onverschillig jegens alles, alsof wij slaapwandelaars waren. Na eenigen tijd ontwaakten wij echter weer tot volle bewustzijn, want eensklaps stonden wijvoor een menschelijk spoor! Herders bij de rivier moesten ons vuur hebben gezien en naderbij zijn gekomen. Wij volgden het spoor een hoogen duinweg op, waar het zand vaster was, en de sporen duidelijker te herkennen waren. En nu—herkenden wij ze! "Het zijn onze eigen sporen," fluisterde Kasim met wegstervende stem. Wij hadden in een cirkel geloopen! Uiterst terneergeslagen en afgemat zonken wij op het spoor neer.
Zoo brak de vijfde Mei aan. Wij hadden slechts anderhalf uur geslapen. Kasim zag er ontzettend uit; zijn tong was gezwollen, wit en droog, zijn lippen dik en blauw. Een krampachtig snikken martelde hem, dat zijn geheele lichaam deed schokken, het teeken van den naderenden dood. Wij hadden dapper gestreden maar nu was het einde nabij. Het bloed stroomde dik door de aderen, men voelde, hoe oogen en gewrichten uitgedroogd waren. Toen de zon opging vertoonde zich aan den Oostelijken horizon een donkere lijn. Dat moest het woud aan den oever van de Chotan-darja zijn! Nog een laatste inspanning om daar te komen, voordat uitputting en dorst ons doodden! In een greppel groeiden een aantal populieren.
"Hier zullen wij blijven, het bosch is nog zoo ver!" Maar tot graven hadden wij geen kracht meer en kruipend vervolgden wij onzen weg.
Eindelijk waren wij er. Mijn hoofd was even suf als na een kwellenden droom, na een benauwde nachtmerrie. Groen en weelderig stond het bosch daar voor ons, gras en kruiden groeiden tusschen zijn boomen. Talrijke sporen van wilde dieren, tijgers, wolven, vossen, herten, antilopen, gazellen en hazen waren overal te zien. De vogels zongen hun morgenlied en het gegons der insecten vervulde de lucht. Overal heerschte vroolijk leven.
Ver kon het dus tot de rivier niet zijn, maar ondoordringbare doornstruiken en door den wind gebroken stammen versperden ons den weg dwars door het bosch. Daar vertoonde zich een pad met duidelijk te herkennen menschen- en paardensporen! Dat moest zeker naar den oever der rivier voeren, maar zelfs de hoop op spoedige redding kon ons niet meer staande houden.
Te negen uur brandde de zon reeds zoo heet, dat wij in de schaduw van twee populieren neervielen. Met Kasim kon het nu niet lang meer duren. Naar adem snakkend lag hij op den grond en staarde de met krankzinnige uitdrukking naar den hemel. Hij antwoordde niet meer, als ik hem schudde. Ik kleedde mij uit en kroop in een holte tusschen de wortels der boomen. Inhet rond zag ik in het zand sporen van schorpioenen, die in de vermolmde stammen huisden; maar het vergiftige ongedierte liet mij met vrede.
Tien uur lag ik zoo zonder te slapen, daarna nam ik den houten steel der spade en kroop alleen door het bosch.
Kasim verroerde zich niet meer. Van boomstam tot boomstam sleepte ik mij door het kreupelhout verder, de doornen kwetsten mijn handen en verscheurden mijn kleeren. Het schemerde en werd donker, ik voelde, hoe de slaap mij wilde overmannen. Indien hij de overhand kreeg, zou ik niet meer ontwaken.
Daar eindigde op eens het bosch: de bedding van de Chotan-darja lag voor mij. Maar—de bodem was droog, even droog als het zand der woestijn! Pas laat in den zomer, als de sneeuw in het zuidelijk gebergte is gesmolten, heeft de rivier water. Maar moest ik hier bij den oever sterven? Voordat ik alles verloren gaf, wilde ik beproeven de geheele bedding te doorkruisen! Ze was hier twee kilometer breed, een ontzaglijke uitgestrektheid. Den steel der spade tot steun gebruikend, wankelde ik langzaam vooruit, kroop heele einden, maar nog vaker moest ik uitrusten en dan met alle wilskracht tegen den drang tot slapen strijden.
Tot nu toe waren wij steeds oostelijk gegaan, maar dezen nacht trok een onweerstaanbare kracht mij naar het Zuid-Oosten. Een onzichtbare hand schijnt mij te hebben geleid.
De sikkel der maan wierp een bleek licht over de uitgestrekte bedding der rivier. Ik ging in de richting der maan verder en hoopte een zilveren streep in een watervlak te zien blinken. Na een poos—voor mij een eeuwigheid!—onderscheidde ik de lijn van het woud op den oostelijken oever. Zij werd duidelijker. Een omgevallen populier lag schuin over een kuil in de bedding der rivier en aan den oever groeiden dichte struiken en riet.
Weer moest ik uitrusten, en luisterde in den plechtig stillen nacht, waarin ik mij nader dan ooit te voren bij God en de eeuwigheid gevoelde. Zou ik midden in de bedding der rivier van dorst omkomen? Zouden de schuimende golven van den zomerstroom mijn verdroogd lijk wegspoelen? Onmogelijk! Nog eens voorwaarts! Nauwelijks had ik een paar schreden gedaan, of ik bleef als in den grond geworteld staan: met suizenden vleugelslag verhief zich een wilde eend; ik hoorde geplas van water en het volgend oogenblik stond ik aan den rand van een plas met frisch, koud, heerlijk water!
Ik viel op de knieën en dankte God voor mijn wonderbare redding. Nu haalde ik mijn horloge te voorschijn en onderzocht mijn zwakken pols, die nog slechts negen en veertig slagen deed. Daarna dronk ik eerst langzaam, daarna steeds sneller, dronk en dronk, totdat eindelijk mijn dorst voorloopig gestild was. Vervolgens ging ik zitten en voelde, hoe het leven snel bij mij terugkeerde. Na eenige minuten was mijn pols tot op zes en vijftig slagen gestegen. De, zooeven nog droge, als hout zoo harde handen, werden weêr zachter, het bloed stroomde lichter door de aderen, het voorhoofd werd vochtig; het leven leek mij schooner en heerlijker dan ooit te voren! Ik dronk nog eens en dacht over mijn wonderbare redding na! Indien ik slechts vijftig schreden rechts of links uit het bosch was gekomen, dan zou ik de waterplas nooit hebben gevonden; ik zou naar den verkeerden kant zijn gekropen, vanwaar het tot de volgende plas misschien nog een afstand van tien kilometer was en zoo ver ik nooit zijn gekomen, voordat slaap en de stijfheid des doods mij overweldigd zouden hebben!
… met suizenden vleugelslag verhief zich een wilde eend.
Maar nu terug naar den stervenden Kasim! Indien hij nog te redden was, dan moest zoo snel mogelijk hulp worden geboden. Ik vulde mijn waterdichte laarzen tot den rand, hing ze met de lussen aan beide einden van den steel der spade en keerde met den last met luchtige schreden naar het bosch terug. Maar het was stikdonker en onmogelijk een spoor te zien. Ik riepmet al de kracht mijner longen: "Kasim!" Geen antwoord. Nu zocht ik hakhout van verdorde stammen en rijs en stak het aan. In een oogwenk laaiden de vlammen helder op. Het knetterde, schoot vonken en knalde, het sprankelde en floot door den van beneden komenden tocht. De vurige tongen lekten tegen de stammen der populieren en een roodachtig geel licht verhelderde den pikzwarten schuilhoek van het woud, alsof het dag was. Ver verwijderd kon Kasim niet zijn, en hij moest het vuur zien. Weer zocht ik naar mijn voetsporen, maar om niet in het bosch te verdwalen, bleef ik ten slotte in de nabijheid van het vuur, zette de laarzen tegen den wortel van een boom, ging op een plek liggen, waar het vuur mij niet kon bereiken, maar waar ik toch veilig was voor wilde dieren en sliep in.
Toen de dag aanbrak, vond ik het spoor. Kasim lag nog precies, zooals ik hem had verlaten. "Ik sterf," fluisterde hij met nauwelijks verneembare stem, maar toen ik den eenen laars aan zijn lippen bracht, kwam hij weer tot het leven terug en dronk eerst de eene, daarna ook de andere leeg! Nu besloten wij samen naar de waterplas terug te keeren. Weer in de woestijn terug keeren was onmogelijk, want wij hadden sinds een week niets gegeten, en nu de dorst was gestild, meldde de honger zich ook aan. Wij waren er ook van overtuigd, dat onze makkers reeds vele dagen geleden gestorven waren.
Maar Kasim gevoelde zich zoo mat, dat hij niet kon volgen, en ik zocht uren lang iets eetbaars. Eindelijk ging ik in de nabijheid van de waterplas liggen tusschen dichte struiken, met mijn muts en de laarzen onder mijn hoofd en sliep diep en zwaar in. Sedert den eersten Mei had ik niet geregeld geslapen. Toen ik wakker werd, was het reeds donker en de zandstorm, die overdag al had gewoed, huilde nog steeds. De honger kwelde mij zoo ontzettend, dat ik gras, bloemen en uitspruitsels van riet begon te eten. De waterplas wemelde van donderpadden. Zij smaakten bitter, maar ik beet ze in den nek en slikte ze door. Na dit "avondeten" verzamelde ik een grooten voorraad droge takken om het vuur gedurende den nacht te kunnen onderhouden, kroop toen weer in mijn schuilplaats, en keek gedurende twee uur in de vlammen.
Deze storm werpt de eerste scheppen aarde over mijn gestorven mannen en de gevallen kameelen, dacht ik. Daarna sliep ik weer in.
Den zevenden Mei kroop ik, toen de ochtend grauwde, uit het kreupelhout, nam water in de laarzen mede en richtte mij naar het Zuiden. Na eenige uren waren mijn voeten zoo gewonden vol blaren, dat ik mijn hemd aan reepen scheurde en ze daar inwikkelde.
Welk een vreugde, dat ik aan den oever een schaapskooi aantrof! Zij was wel is waar in lang niet gebruikt, maar ze verried toch, dat in de bosschen herders leefden. ’s Middags ontbeet ik met gras en uitspruitsels van riet en trok verder naar het zuiden. Maar reeds te acht uren begaven mijn krachten mij. Ik zocht weer een plekje, dat door populieren en struiken beschut was en ontstak als gewoonlijk een kampvuur. Ik kon niets anders doen dan stil liggen, in de laaiende vlammen kijken, en naar het geheimzinnig geruisch van het woud luisteren. Dikwijls vernam ik sluipende schreden en het kraken van dorre takken. Maar nu ik op zulk een wonderbare manier was gered, vreesde ik niet meer, dat tijgers mij misschien zouden aanvallen.
Het was nog donker, toen ik den achtsten Mei opstond, om in het bosch naar een weg te zoeken, maar ik was nog niet ver gegaan of de boomen stonden al weer verder uit elkaar, en op eens lag de akelige gele zandzee weer voor mij. Ik snelde terug naar de bedding der rivier en rustte gedurende de heete uren in de schaduw van een populier. Daarna ging ik verder en hield nu den rechteroever der rivier. Kort voor zonsondergang bleef ik staan, als aan den grond genageld door een verrassend schouwspel: nog versche sporen van twee mannen op bloote voeten, die vier ezels naar het noorden hadden gedreven, waren in het zand te zien! Deze reizigers nog in te halen, daarop was geen uitzicht. Ik volgde dus hun spoor in tegenovergestelde richting en liep sneller dan anders. Reeds daalde de schemering op het woud neer, toen ik aan een vooruitspringend gedeelte van den oever iets ongewoons meende te hooren. Ik luisterde met ingehouden adem, maar het woud bleef geheimzinnig zwijgen. Misschien was het een trompetvogel of een lijster, dacht ik, en ging verder. Na een poosje schrok ik weer, en bleef als in den grond geworteld staan; heel duidelijk hoorde ik een menschelijke stem en het loeien van een koe. Snel trok ik mijn natte laarzen aan, spoedde mij het bosch in en stond enkele oogenblikken later op een open plek, waar tusschen de boomen een kudde schapen weidde. De herder schrok eerst, toen hij mij zag; daarna wendde hij zich om en verdween in het kreupelhout.
Na een poosje kwam hij echter met een ouderen herder terug en nadat ik hun mijn lot verteld had, verzocht ik hun om brood. Zij wisten niet goed, wat zij moesten denken, brachten mij echter in hun hut gaven mij maïsbrood en schapenmelk.
Het gelukkigste toeval was echter, dat twee kooplieden denvolgenden dag voorbij reden en ik van hen hoorde, dat zij den vorigen dag aan den oever naast een witten kameel een stervende hadden gevonden. Het was Islam Bai! Zij hadden hem met water verkwikt en den volgenden dag verschenen hij en Kasim in mijn hut. Mijn trouwe Islam had mijn aanteekeningen, kaarten, eenige instrumenten en de reiskas gered; mijn nachtelijk vuur bij de populieren had hem weer moed en kracht gegeven. De twee andere mannen en de kameelen waren echter in de woestijn omgekomen.