Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

30. TWEEDUIZEND KILOMETER STROOMAFWAARTS.

Onmiddellijk bij het dorp, vanwaar ik in het jaar 1895 den gevaarlijken tocht door de woestijn Takla-Makan was begonnen, kampeerde ik weer in September 1899 met een groote karavaan en veel bedienden, om van hier uit, geheel Oost-Turkestan, te water te doorkruisen, teneinde op deze wijze, misschien een zeer gewichtige wetenschappelijke strijdvraag op te lossen. Deze waterweg heet in het bovenste gedeelte Jarkent-darja, in het benedenste Tarim. Bij elk dorp werd de rivier gesneden door een landweg en de reizigers werden met een veer overgezet. Zulk een veerboot kocht ik, om daarop de tweeduizend kilometer lange reis te beginnen!

Mijn manschappen hadden de boot met behulp van inboorlingen tot een behaaglijk tehuis ingericht. Op een aparten vloer van planken was mijn hut stevig opgeslagen en daarachter was een met zwart baai overtrokken, en van vensters voorziene kajuit. In de tent stond mijn bed, en verschillende kisten; er lag een kleed op den grond, en van twee kisten was een schrijftafel gemaakt, die zelfs versierd was met platen en de fotografiën mijner ouders en van mijn broers en zusters. Een andere kist diende als stoel. In het midden van de boot lag de zware bagage, ons proviand en op het achterdek was de keuken geplaatst, waar Islam Bai zijn ambt uitoefende. Bovendien had ik nog een kleine reserve-boot laten bouwen, die vooruit moest varen en ons voor de gevaarlijke plaatsen waarschuwen. Deze twee booten geleken op een kleine boerderij: ze droeg vruchten en groenten en herbergde hoenders en schapen. Mijn groote bagage, welke ik gedurende de vaart niet noodig had, was op kameelen geladen en de bedienden der karavaan hadden de opdracht mij over drie maanden aan het eind van dezen stroom op te wachten. Behalve Islam Bai nam ik nogdrie reisgenooten op dezen riviertocht mede om de boot te besturen en de overige bediening te verrichten.

Den 17den September begon ik dezen romantischen tocht en eenige uren en dagen van mijn leven op de rivier wil ik nu beschrijven.

img28.png

Mijn veerpont op de Tarim.

De boot is gehoorzaam de bochten der rivier gevolgd en wij zijn aan het einde eener dagreis. Ik kommandeerde "halt!" Palta, een der bootsknechten, stoot een paal vast in den bodem van den stroom, drukt er met al de kracht van zijn lichaam tegen en dwingt daardoor de boot het achtereind naar het land te keeren. Nu zwemt een ander met een touw naar den oever en bindt het aan een boomstam. De landingsplank wordt uitgelegd en op een plaats, tusschen jong hout, een vuur ontstoken. Spoedig borrelt het vroolijk in de theekannen en rijstpannen.

Ik blijf nog aan de schrijftafel en kijk over de rivier, waar de maan op de oppervlakte een breede straal van zilveren ringen vormt. Stil en vredig is het rondom mij, zelfs de muggen zijn ter ruste gegaan. Ik hoor slechts het brandhout van het kampvuur knetteren en van den nabijzijnden oever zand en water afglijden.

In de verte klinkt het geblaf van honden, hetgeen mijn beide vierbeenige geleiders beantwoorden.

Nu hoor ik voetstappen op de boot. Islam Bai verschijnt met het avondeten. De schrijftafel wordt veranderd in een eettafel en Islam dient rijstpudding met uien op en wortelenmet fijngehakt schapenvleesch, versch gebakken brood, eieren, augurken, meloenen en druiven. Daarmeê kan men tevreden zijn! Wil ik drinken, dan laat ik mijn beker aan een koord omlaag in het water, dat zacht kabbelend langs de pont glijdt. Mijn honden houden mij gezelschap. Zij zitten met gespitste ooren, den kop een weinig terzijde, voor mij en wachten op een goede bete. Islam Bai komt terug om op te ruimen. Ik sluit de tent, kruip in mijn kooi en verheug mij, aan boord van mijn eigen schip te kunnen wonen. Ik behoef slechts een touw los te maken om weer op weg te gaan.

Op zekeren dag hadden wij een streek bereikt, waar de rivier smaller werd en zich met groote snelheid tusschen kleine eilanden en massa’s opeengehoopt drijfhout heenwrong. Hier heeft Palta veel te doen, onophoudelijk moet hij de boot met den stok van de eene of andere hindernis afstooten en maar al te dikwijls loopen wij op stammen van populieren, die niet boven het water uitsteken. Dan draait de pont zich in een kring rond en de geheele bemanning springt in het water om het schip weer vlot te krijgen.

In de verte klinkt een ruischend geluid, dat steeds sterker wordt. In een ommezien zijn wij bij een stroomversnelling gekomen, en om op te houden is het te laat. Als de boot zich maar niet dwars keert, want dan slaan wij om! "Laat ze recht op den val losgaan!" roep ik. Alle stokken zijn in beweging en met suizende snelheid glijdt de boot effen en vroolijk over de kolkende watermassa. Beneden aan de stroomversnelling is de rivier breeder, maar zoo ondiep, dat wij op den blauwen kleibodem vastloopen. Wij drukken, stooten en trekken, maar het helpt niets. Al de bagage moest aan land worden gedragen en met vereende krachten draaien wij de boot zoo lang in het rond, totdat de bodem der rivier toegeeft. Dan wordt de bagage weer aan boord gebracht.

Hier en daar bedekt oud, dicht woud den oever, en de boot glijdt als op een kanaal in een park verder. Het woud is stil, geen blaadje beweegt zich en de rivier stroomt geluidloos. Nu en dan behoeven de mannen slechts met den boom een stoot te geven, om de boot weer in het midden van het vaarwater te krijgen. Het is als een sprookje en ik waag ternauwernood te spreken om de stilte niet te storen. Wij varen als in een betooverd bosch, en ik verwacht elk oogenblik nixsen en elfen uit het kreupelhout te voorschijn te zien gluren. Maar groot is het rijk van dit woud niet, en waar het eindigt, begint de uitgestrekte, moordende woestijn.

Zoo gingen weken voorbij en de boot dreef steeds verder stroomafwaarts. Reeds bemerkte men de komst van den herfst; het woud kreeg gele en roode tinten en de bladeren begonnen te vallen. Indien ik niet in wilde vriezen, werd het tijd het doel te bereiken, waar mijn karavaan mij wachtte. Daarom staken wij reeds vroeg in den morgen van wal, en landden pas lang na zonsondergang. Het is zoo stil als in een tempel, nu en dan snatert een wilde eend in het riet of een vos sluipt ritselend rond. Een kudde wilde zwijnen ligt gemoedelijk in het oeverslijk, beziet de geluidloos voorbijglijdende boot met de grootste verwondering en suist dan weg als een blazende wervelwind door het knakkende riet. Herten grazen aan den oever, zij bespeuren de boot en maken rechtsomkeert. Vlak voor de boot zwemt een reebok dwars over den stroom en Islam loert met zijn geweer op den voorsteven. Maar de reebok is een flinke zwemmer; met een sprong is hij boven aan den oeverkant en verdwijnt bliksemsnel. Ook sporen van tijgers vertoonen zich bij onze kampplaatsen, maar het gelukte ons nooit een van deze donkergele katachtigen, met hun zwartgestreept vel, te verrassen.

Toen wij reeds in lang geen menschen meer hadden aangetroffen, vertoonde zich op zekeren dag aan den oever de rook van een vuur. Eenige herders hoedden hun schapen en hun honden begonnen te blaffen. Verbaasd en verschrikt gaapten de mannen de naderende boot aan en meenden een spookverschijning te zien. Snel maakten zij rechts om keer en liepen ijlings heen. Twee mijner mannen, die ik aan land zond, konden hen niet meer vinden.

Een anderen keer trokken wij door een streek, waar verscheiden dorpen in de nabijheid van de rivier lagen. Hier had men door boodschappers onze komst vernomen, en toen wij naderden, kwamen ons bij de oevers geheele ruiterscharen tegemoet. Ik noodigde de dorpshoofden aan boord en onthaalde hen op thee. Acht valkeniers reden op vurige, vlugge paarden; twee droegen adelaars, de andere valken. Den roofvogels was een kapje over den kop getrokken en met hun sterke, gele teenen en scherpe klauwen grepen zij om den lederen handschoen van den drager. Toen ik geland was, lieten zij mij twee der beste jachtvalken zien. Een ruiter kwam met zijn valk over een veld, waar buit te verwachten was, aanrennen. Een haas sprong op en de ruiter zwaaide den valk in de lucht. Bliksemsnel schoot deze den vluchtenden haas na en sloeg hem de klauwen in den rug. Dat ging alles veel sneller dan zich laat beschrijven. Deruiter rende hen spoorslags achterna om den buit te redden, want de valk was dadelijk begonnen met onregelmatige bewegingen van den kop en heftig rukken aan den haas, de haren op die plaats uit te trekken, waar hij zijn vlijmscherpen snavel wilde inboren. Een andere valk ving een ree, de hoofdman schonk mij den ganschen buit.

Hoe verder het ging, des te ondieper werd de rivier. De Jarkent-darja zou het Lop-nor nooit bereiken, dat ik wilde onderzoeken, als ze onderweg niet samenvloeide met de groote rivier Ak-su, "het witte water" en de Tarim vormde. De Jarkent-darja stroomt heel langzaam, maar de Ak-su komt bruisend en met groote snelheid van het Tien-schan-gebergte uit het noorden.

Steeds kouder werd het herfstweer en op zekeren morgen hing een dichte nevel als een sluier over den zoom van het woud aan beide oevers. Boomen, struiken en de geheele boot waren wit berijpt. Nu duurde het niet lang meer of het ijs vormde een dunne korst op de meertjes langs de oevers, de kleine zijarmen, en de stilstaande plassen en nu moest men zich haasten om niet in te vriezen. Het ontbijt werd niet meer aan wal bereid, maar op het achterdek van de boot, waar wij een haard van leem hadden gemaakt, en hier bij zaten wij om de beurt om ons te warmen. Gedurende de laatste Novemberdagen hadden wij 16 graden vorst. Het drijfijs werd steeds dichter en op zekeren morgen was de boot zoo vast gevroren, dat zij met bijlen en speren eerst weer vlot gemaakt moest worden. Wij herkenden de mooie rivier ternauwernood meer. De oppervlakte was geheel met ijsschotsen en bevroren slib bedekt; het botste en schuurde en knarste tegen elkaar aan, en schoof, ritselend als een slang, met den stroom mede.

Nu voeren wij tot laat in den nacht. Ik had verscheiden inboorlingen aangenomen, die ons met booten als gids vooraf gingen en met lantarens den vaarweg wezen. Het vuur op het achterdek en het bekken met kolen waren niet meer van veel nut en op zekeren avond, toen het te laat was om brandhout te zoeken, staken wij een heel kreupelbosch van riet in brand. De dunne takken knalden en knetterden en een griezelige weerschijn van vuur verlichtte de geheele streek. Het drijfijs flonkerde als louter diamanten en het vuur verlichtte een groot gedeelte van het struikgewas. Indien daar heden tijgers loerden, zouden zij zich zeker snel uit de voeten maken. Wij lieten gedurende den nacht de boot midden in de felste strooming liggen, opdat ze niet zou invriezen, en de drijvende schotsen rammelden en hamerden er den ganschen nacht tegen aan.Maar ik was reeds zoo gewoon aan dat geraas, dat ik even goed sliep als anders.

Den zevenden December hadden beide oevers een breeden rand ijs. Dikwijls bleven wij steken, maar maakten steeds weer dat wij vlot werden, en dansten den geheelen dag als in een bad van porceleinen scherven. Ik wilde de vaart niet opgeven, voordat het onmogelijk was ook maar een duimbreed verder te komen. ’s Avonds hadden wij een heele vloot van bootjes voor ons, die met lantarens en fakkels licht in de duisternis bracht. Op eens werd het echter heel stil om ons heen; de boot kreeg een heftigen stoot, de geheele rivier was bevroren. Maar—aan het strand brandde een vuur van opgestapelde boomstammen—het brandde in het kamp van mijn eigen karavaan. Wij hadden ons doel bereikt.