31. HET MEER, DAT ZICH VERPLAATST.
De streek, waar mijn boot gedurende den ganschen winter ingevroren lag, heet "Het nieuwe meer". Hier buigt zich de Tarim naar het zuiden en stort zich verder in een ondiep meer, het Lop-nor. Het geheele land is hier zoo vlak, dat men met het bloote oog niet de geringste oneffenheid opmerkt en dit heeft tengevolge, wat ik nu voor het eerst kon vaststellen, dat de rivier haar loop verandert en zich gedurende kortere of langere einden een nieuwe bedding graaft! In oude tijden stroomde zij recht naar het Oosten en mondde in het voormalig Lop-nor, in het noordelijk deel der woestijn. In oude Chineesche aardrijkskundige werken is er in dezen zin sprake van het meer. Het merkwaardige van het Lop-nor is dus, dat het zich verplaatst en zich met den benedenloop van de Tarim als een slinger van het noorden naar het zuiden beweegt. Waar het vroeger lag ben ik veel rondgetrokken, en ik heb ook een kaart vervaardigd van de vroegere rivierbedding en van het oude meer. Daarbij vond ik ruïnen van oude dorpen en gehuchten, oude booten en huisraad, boomstammen, zoo bros als glas en ook riet en wortels van biezen. In een gebouwtje van vlechtwerk vond ik zelfs een geheele verzameling Chineesche handschriften, die heel wat licht verspreidden over den toestand van deze streek, toen hier nog menschen konden leven. De oude geschriften waren meer dan zestien eeuwen oud.
Het vreemde verschijnsel, dat een meer zich verplaatst, kan op de volgende wijze verklaard worden: gedurende den tijd vanhoogwater voert de Tarim veel slib aan en zij, zoowel als het oude meer, waren dan altijd heel ondiep. Gaandeweg vulde het meer zich met slib en verrotte planten en daardoor werd ook de bodem der rivierbedding gaandeweg hooger, totdat eindelijk het water naar het zuiden weg liep, waar het land nu iets lager was dan de bodem van het vroegere meer. De oude rivierbedding en het vroegere meer droogden dientengevolge langzaam geheel uit, het populieren woud verdorde, de rietvelden verdwenen en de wind bedekte alles met zand. De menschen verlieten hun hutten en trokken eveneens naar het zuiden, den nieuwen loop der rivier volgend en bouwden aan het nieuwe meer hun nieuwe hutten. Tarim en het Lop-nor hadden dus een zwaai van een slinger gemaakt naar het Zuiden en menschen, dieren en planten moesten ze meemaken. In het zuiden gaat het nu weer precies zoo, rivier en meer vullen zich weer en keeren naar het noorden terug! Maar met deze slingeringen zijn vele eeuwen gemoeid.
Nu ligt het meer in het zuiden; het is bijna geheel met riet begroeid; populieren gedijen slechts bij de rivier. De enkele inboorlingen zijn gedeeltelijk herders, gedeeltelijk visschers; zij stammen af van de Turken en belijden den Islam. Zij zijn even goedhartig als vredelievend en nemen den vreemdeling met groote gastvrijheid op. Hun hutten bouwen zij uit saamgebonden bundels riet, de grond is met rieten matten belegd en het dak bestaat uit takken, waarover riet wordt gelegd. Een groot deel van den dag brengen zij in hun bootjes door; het zijn uitgeholde stammen van populieren en ze zijn daardoor lang en smal. De riemen hebben een breed blad en drijven de boot daardoor met groote snelheid vooruit. In het riet houden zij smalle kanalen open, waardoor zij met de snelheid van een aal heen schieten. Hier leggen zij hun vischnetten ook uit. In het voorjaar leven zij ook van de eieren, die zij uit de nesten der wilde zwanen halen. Het riet groeit zoo dicht, dat men, als een heftige storm het hier en daar heeft omgebogen, er als op een brug over kan loopen, hoewel er twee meter diep water onder staat.
Aan de oevers van het Lop-nor kwamen de tijgers vroeger heel vaak voor en de inboorlingen plachten er op een eigenaardige manier jacht op te maken. Indien een dezer dieren vee had geroofd, dan verzamelden zich al de mannen der omgeving en omringden den roover van drie kanten in het kreupelhout, waar hij verborgen lag. Alleen de kant naar de rivier bleef vrij. Hun eenige wapenen waren stangen en stokken, enom den tijger te dwingen zijn schuilhoek te verlaten, staken zij het kreupelbosch in brand. Nu bemerkte de tijger, dat er voor hem naar de landzijde aan geen ontkomen meer viel te denken, en beproefde naar een eiland of den tegenovergestelden oever te zwemmen. Maar hij is nog niet ver gekomen of een half dozijn bemande booten omsingelen hem in het water. Zij zijn veel vlugger dan de tijger. Heel dicht suist de eerste boot langs hem heen, en een man op den voorsteven drukt met den riem den kop van het dier onder water. Voordat hij weer naar boven komt, is de boot reeds lang uit zijn bereik. Woedend snuift, proest en hoest de tijger, maar op hetzelfde oogenblik is reeds een tweede boot genaderd en weer dompelt een roeiriem hem nog dieper onder water. Als hij weer aan de oppervlakte komt, snakt hij naar lucht; van zijn tanden, pooten en klauwen kan hij geen gebruik meer maken, hij zwemt slechts om zijn leven te redden. Maar het is nog ver, naar den anderen oever. De eerste boot heeft een cirkel gemaakt en is er weer. De tijger is reeds zeer uitgeput. Nu waagt de boot het nog dichter bij te komen; de man op den voorsteven drukt met zijn geheele kracht het dier omlaag, zoodat de roeiriem loodrecht in het water staat en hij houdt het dier zoolang onder water als hij maar kan. Komt de vervolgde weer aan de oppervlakte, dan bereidt de volgende boot hem hetzelfde lot en spoedig wordt de tijger door gebrek aan lucht krachteloos. Hij denkt niet meer aan den naasten oever, hij wil slechts aan de booten ontkomen en daarmede is zijn lot beslist. Steeds weer wordt hij in het open water gejaagd, hij tast en ploft slechts met de pooten rond; om snel te zwemmen ontbreekt hem de kracht. De vervolgers worden nu zoo brutaal dat zij in het geheel niet meer voorzichtig zijn. Drie of vier roeispanen tegelijk drukken den tijger onder het heldere water, waar hij duidelijk is te zien, en als hij nog steeds weer omhoog komt, slaat men hem met de roeispanen op den snuit. Zoo wordt hij ten slotte doodgejaagd; de pooten verslappen na een wanhopigen strijd en hij verdrinkt. Dan bindt men hem een koord om den hals en roeit hem juichend aan land. Men heeft den koning van het kreupelhout overwonnen, zonder één enkel schot te lossen.
Het klimaat aan het Lop-nor-meer is zeer verschillend wat betreft den winter en den zomer; het wisselt tusschen 30 graden vorst en 40 graden warmte; zooals altijd in de binnenlanden van elk vasteland, als het niet, zooals in Midden-Afrika, in de nabijheid van den aequator ligt, waar het altijd warm is. Aan de kusten is het verschil in temperatuur geringer, want de zeekoelt de lucht in den zomer af en verwarmt ze in den winter. In het Lopland bevriezen echter in den winter alle rivieren en meren, terwijl in den zomer verstikkende hitte heerscht. Wolken van muggen pijnigen de inwoners en het vee komt bijna om van de paardevliegen. Daarom moet men paarden en kameelen overdag in schuren van biezen onderbrengen. Slechts gedurende den nacht hebben de dieren rust van deze kwelgeesten.
Een ontelbaar aantal wilde ganzen, wilde eenden, zwanen en andere zwemvogels nestelen aan den oever van het Lop-nor-meer; de open watervlakten zijn met snaterende vogels als bezaaid. In het najaar trekken zij over Tibet naar het Zuiden, en ’s winters heerscht aan het meer, dat dan met ijs bedekt is, een diep stilzwijgen.