Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

32. WILDE KAMEELEN.

De streek over welker vlakken bodem het Lop-nor sedert eeuwen tusschen het Noorden en Zuiden heen en weer trekt, heet de Lopwoestijn. Marco Polo vertelde van haar, zes-honderd-veertig jaar geleden, merkwaardige dingen. Als zich hier iemand van zijn geleiders scheidt, dan moet hij geestenstemmen hooren, die hem bij den naam roepen; in de meening, dat het zijn makkers zijn, volgt hij deze stemmen, maar zij brengen hem op een dwaalweg en hij komt jammerlijk om. Ook zou getrappel van ruiterscharen, toonen van muziekinstrumenten en bijzonder tromgeroffel gehoord worden.

Gedurende het doorkruisen, in alle richtingen, van de Lopwoestijn, heeft echter niemand mijn naam genoemd en de stilte der zwijgende woestijn werd hoogstens onderbroken door den orkaan uit het oosten, die donderend over den gelen leembodem rolt. In den loop des tijds hebben deze voorjaarsstormen groeven en voren in het leem geploegd. Verder is de woestijn gelijk aan een bevroren zee. De verspreid liggende schalen van weekdieren doen alleen zien, dat zich hier vroeger de watermassa’s van het Lop-nor uitstrekten.

De noordelijke grenzen van de Lopwoestijn worden gevormd door de oostelijke ketens van den Tien-schan, "de dorre bergen" welker hellingen bijna nooit door regen worden bespoeld. Aan den zuidelijken voet ontspringen slechts weinig zouthoudende bronnen, waaromheen riet en tamarisken groeien, en ook op enkele andere plaatsen in de nabijheid van het gebergte worstelt eenige plantengroei om een armzalig bestaan.

Maar hier is het land der wilde kameelen. Gij moet deze dieren leeren kennen en liefhebben, zooals ik ze ken en liefheb. Ik heb ze dikwijls pijlsnel door de woestijn zien jagen en den kop gestreeld, als de kogels mijner jagers ze hadden gewond.

De wilde kameelen leven in kudden van ongeveer zes stuks. De kameel, die de leiding heeft, is een donkerbruin mannetje, de wijfjes zijn lichter gekleurd. Hun wol is zoo zacht en fijn, dat het een waar genoegen is er over heen te strijken. Dikwijls weiden verschillende kudden of families op dezelfde plaats. Zij eten riet en tamarisken, zijn vet en rond, en hun twee dikke bulten bevatten veel vet. In het voorjaar en den zomer kunnen zij het acht dagen zonder water uithouden, in den winter zelfs veertien. Sedert ontelbare geslachten weten zij de bronnen der woestijn te vinden; de moeders hebben haar jongen daarheen geleid en als deze weer opgegroeid waren, hebben zij er hun eigen kleinen heengebracht. Zij drinken het water, al is het nog zoo zout—er is hun geen keus gelaten. Maar zij blijven niet lang bij een bron. Want hier is het gevaar het grootst. Hun ondervinding leert hen, dat hun vijanden hier eveneens komen om te drinken.

Tegen het gevaar hebben zij geen ander wapen dan hun sterk ontwikkelde zintuigen. De menschen speuren zij reeds op een afstand van twintig kilometer en zij schuwen de lucht van een kampement, die zij waarnemen, ook als de wind de asch reeds lang heeft verwaaid. Tamme kameelen wekken hun argwaan op, zij ruiken niet, zooals de wilde. Zelfs al dreigt hen geen gevaar, blijven zij toch niet lang op dezelfde weideplaats; zij vinden hun weg zonder kaart of kompas en verdwalen nooit.

In sommige streken zijn zij zoo talrijk, dat men bijna alle twee minuten een spoor kruist. Loopen de sporen van alle kanten straalvormig naar een inzinking tusschen twee heuvels, dan kan men er zeker van zijn, dat daar een bron is. Toen mijn tamme kameelen eens elf dagen lang zonder water waren, werden zij door dit spoor hunner wilde bloedverwanten gered.

Stel u nu een kudde van zes wilde kameelen voor, welker spoor kameeljagers uit de "dorre bergen" trachten te volgen. De leider is een oud mannetje, dat dertig jaar in de woestijn heeft geleefd en aan alle gevaren ontkomen is. Hij ligt herkauwend op zijn vier knieën te midden van zijn drie wijfjes en twee jongere mannetjes; twee grazen er slechts. De oude houdt eensklaps met herkauwen op, strekt den hals uit en blaast de neusvleugels op, om zooveel mogelijk lucht in den neus te halen. en daardoor des te beter te kunnen speuren. Daarna staat hijop, steeds met den kop naar het Noorden gekeerd. De andere blijven nog rustig liggen; zij vertrouwen op hun leider. Hij doet eenige schreden naar het Westen, want hij heeft gevaar ontdekt. Daar knalt uit het Noorden een schot. De liggende springen als springveeren omhoog en de geheele kudde jaagt in een stofwolk weg. Spoedig zijn zij door den verrekijker nog slechts als kleine zwarte punten te zien.

img29.png

Een doode wilde kameel.

Zij loopen den geheelen dag; des nachts matigen zij hun schreden en blijven nu en dan staan om rond te zien. Daar het schijnt, dat geen gevaar meer dreigt, stellen zij zich langzamerhand gerust en trekken weer naar een zoutachtige bron aan den voet van het gebergte. In het rond groeien dicht riet en tamarisken. De wind komt van het Oosten en daardoor bemerken zij het gevaar niet, hetwelk hen uit het Westen dreigt. Want wij zijn tegen den wind in aan den anderen kant van de oase gekomen en tusschen de tamarisken door, sla ik al hun bewegingen met den verrekijker gade. Geluidloos en buigzaam als een panter sluipt mijn jager langs den grond, verbergt zich in kleine diepten en achter struiken en nadert langzaam de kudde. Ach, dat de kameelen hem toch speurden en ontkwamen! Onbeweeglijk ligt de schutter op den juisten afstand achter een struik.—Voorzichtig heft hij het geweer naar het oog en drukt af. Het schot knalt, de dieren schrikken op en vluchten, regelrecht den schutter tegemoet. Maar spoedig bemerkenzij hun vergissing en maken rechts om keert. Pijlsnel vliegen zij, gehuld in stofwolken, het gebergte in.

Doch het zijn er maar vijf, een mannetje is achtergebleven. Hij ligt met uitgestrekten hals, en ziet ons, die nu naderen, met verstrooide oogen aan, nog kauwend aan de bladeren van het riet, dat hij juist tusschen de tanden had, toen de kogel in zijn buik drong. Hij beproeft op te staan, maar de voorpooten weigeren den dienst. Nu staan wij rondom den zoon der woestijn; hij is doodelijk gewond en verlaten door zijn kameraden. Zijn blik glijdt kalm en bedachtzaam langs den horizon, hij neemt afscheid van de woestijn. Na enkele minuten is hij dood.

Zoo zag ik den koning der woestijn, den wilden kameel, die, evenals den wilden ezel, thuis is in doodsche streken en op zoutachtige steppen. Waar zelfs geen hagedis voedsel vindt en geen vlieg in de lucht gonst, waar de zomerzon den leembodem gloeiend verhit, daar trekt hij langs zijn uitgestrekte, koninklijke wegen, en afstanden zijn voor hem niets. Het gaat met hem als met den wind, men weet niet vanwaar hij komt, en waarheen hij gaat. De wilde kameel loopt sneller dan de Afrikaansche struisvogel en bespot paard en ruiter. Ik zag hem in zijn onbegrensde vrijheid weiden en drinken, in de schaduw der tamarisken rusten en, verschrikt, de ondergaande zon tegemoet, wegvlieden. Wanneer wij hem het minst verwachtten, dook hij plotseling in onze nabijheid op. Het is iets merkwaardigs, dat zulk een geweldig, groot dier in zulk een woestenij der aarde kan leven. En toch leven zij hier, vermenigvuldigen zich en glippen als schaduwen en schimmen vluchtig langs het oog van den reiziger voorbij.