Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

33. TIBET.

In het zuiden van Oost-Turkestan strekt zich de geweldige verheffing uit van de aardkorst, die wij Tibet noemen. Zijn buren zijn: in het Oosten, het eigenlijk China, in het Zuiden Birma, Bhoetan, Sikkim, Nepal en Britsch-Indië. In het Westen Kaschmir en Ladak. De politieke grenzen zijn echter van weinig beteekenis; zij blijven zelden onveranderd van de eene eeuw op de andere, want sedert den oertijd verruimt elke sterker wordende staat zijn grenzen ten koste zijner buren. Maar onveranderd blijft daarentegen de aardkorst zelf, indien wij de voortdurende werking niet in aanmerking nemen, die regen en rivieren, weer en wind teweeg brengen, terwijl zij de inzinkingenmet slib en zand vullen, de dalen dieper insnijden en door verwering de bergen afbrokkelen. Maar hoe werkdadig deze krachten ook mogen zijn, Tibet blijft toch het hoogste bergland der aarde.

Als gij uw linkerhand zoo op Tibet legt, dat de plaats van de pink op den Pamir rust, dan bedekt de overige vlakte der hand de gebieden van Midden-Tibet, die geen afvloeiïng naar de zee hebben, daarom dus in een menigte afzonderlijke zoutmeerbekkens uitloopen. Uw duim rust op den Himalaja, uw wijsvinger op den Trans-Himalaja, uw middelste vinger op den Kara-Korum, de ringvinger op den Arkatag en de pink op den Pamir hoogvlakte. Gij kunt de hoogste bergketens der aarde op uw vingers natellen. Indien gij nu een gieter neemt met een sproeier aan de tuit en gij laat een gelijkmatige douche over den rug uwer hand vallen, daarbij de hand op het blad der kaart drukkend en spreidt de vingers uit, dan zal een klein deel water op den rug der hand blijven staan, terwijl het meeste tusschen de vingers doorloopt. Precies zoo gaat het in Tibet. De gieter vertegenwoordigt den regen van den Zuid-Westmousson, die trouwens in de oostelijke deelen van het land rijkelijker valt dan in het westelijk deel. Het op den rug der hand achtergebleven water zijn de kleine, verstrooid liggende, zoutachtige meren op de hoogvlakte, aan welke elke afvloeiïng naar de zee ontbreekt. Het omlaagloopende water zijn echter de groote rivieren tusschen de bergketenen.

Van deze rivieren gaan twee naar het Oosten: de gele rivier Hoang-ho naar de Gele Zee en de blauwe rivier, Jang-tje-kiang, naar de Oost-Chineesche zee. De overige loopen naar het Zuiden: de Mekong mondt uit in de Zuid-Chineesche Zee, de Saloeën, de Irawadi en de Brahmapoetra in de groote golf van den Indischen Oceaan, de Bengaalsche zeeboezem. Gij verbaast u over de vreemde bochten, welke de Brahmapoetra rondom uw duim maakt, en natuurlijk stroomt ook langs de buitenzijde van uw duim een massa water omlaag; dat is de Ganges, die van de hoogdalen van den Himalaja komt. En het meest naar het Westen, het dichtst bij de pink, stroomen de twee ons reeds bekende rivieren: de Indus naar het Zuiden in de Arabische Zee, en de Tarim, eerst naar het Noorden en dan Oostelijk in het Lop-nor.

De Himalaja is de hoogste bergvlakte der aarde en tusschen zijn kammen verheffen zich de hoogste toppen der wereld. Drie daarvan moet gij in uw herinnering bewaren, want zij zijn zeer beroemd: den Mont Everest, die met zijn 8840 meter de hoogste berg der aarde is, den Kantschinschanga met 8580 en denDhawalagiri met 8180 meter. De Dapsang in de Kara-Korumketen is echter maar 200 meter lager dan de Mont-Everest.

Van het Zuiden gezien levert de Himalaja een grootsch schouwspel op. Geen ander bergland der aarde kan zich in verbazingwekkende schoonheid met hem meten. Gaat men met de spoorlijn van Calcutta omhoog naar Sikkim, dan heeft men den met sneeuw bedekten kam van den Himalaja voor en boven zich en de Kantschindschanga steekt als een verblindend witte tand boven alles uit. Onder de sterk afstekende sneeuwgrens gaan de steile, met wouden bedekte hellingen omlaag. Vroeg in den morgen en bij mooi weer verheft de getande sneeuwkam zich in het schelle zonlicht, terwijl hellingen en dalen nog in schaduw en nevel verdwijnen. Op den rit naar deze groote hoogten ziet men de flora even sterk veranderen als wanneer men van Italië naar den Noordkaap gaat. De laatste planten, die den strijd tegen de koude nog aanbinden zijn mossen en korstmossen. Verder omhoog bevindt zich slechts naakte steen.

Noord- en Midden-Tibet liggen gemiddeld 5000 meter hoog, dus nog hooger dan de top van den Montblanc! Daar het geheele plateau reeds zoo’n ontzaglijke hoogte heeft, schijnen de bergketenen er op zeer onbeduidend. Tusschen de vijf groote ketenen liggen nog ontelbaar veel kleinere en alle gaan van het Westen naar het Oosten. Ze hebben zich ongeveer gevormd als de plooien van een tafelkleed, dat van twee verschillende kanten wordt samengeschoven.

Met een vreemd, onbeschrijflijk gevoel staat men op zulk een hoogen pas in het hartje van Tibet. Gij zijt op bijna 6000 meter hoogte en 50–100 meter van u verwijderd kunnen zich toppen verheffen die nog 1500 Meter hooger zijn. Maar toch beheerscht uw blik het geheele bergland in het rond tot aan den horizon, als het niet waait en de lucht volkomen helder is. Gewoonlijk waaien er echter ijskoude westenwinden. Door den grooten afstand waarop men ze ziet, lijken de met sneeuw en ijs bedekte toppen een blauwen glans te bezitten.

In de eerste plaats heeft men het vernietigende, verootmoedigende gevoel van eigen onbeduidendheid; men is een korrel stof op de oppervlakte van deze groote, schoone aarde. Hoe erbarmelijk lijkt dan alle twist en alle eerzucht van den mensch, vergeleken met het verheven zwijgen der groote, eenzaamheid in het rond. Boven u welft zich het oneindige wereldruim—aan uw voeten ligt Tibet. Zijn vlakke bergketenen doen aan de golven der zee denken, die in woesten storm in steen werdenveranderd; de eeuwige sneeuw is het schuim op de golven.

Geen levend wezen stoort de stilte. In het puin boven op den verlaten pas zijn enkele sporen van yaks en antilopen te zien; gij waagt het nauwelijks met uw metgezellen te spreken. De stilte is even plechtig als in een kerkgebouw tijdens eene godsdienstoefening.

Wil men Tibet van het Noorden naar het Zuiden doortrekken, dan moet men overal deze ketens telkens een ten hemel zich verheffenden pas over trekken. De kookthermometer wijst de hoogte boven de zee aan, want het water kookt op de hoogte van den zeespiegel bij 100 graden Celsius, bij 5500 meter hoogte bijvoorbeeld reeds bij 82 graden.

Welk een geluk is het nu voor de volkeren van Azië, dat het binnenland van het vasteland zich tot de duizelingwekkende hooge verheffing van Tibet verheft! Op deze hoogten wordt de waterdamp van den moesson afgekoeld en verdicht, zoodat ze als regen neervalt en de groote rivieren voedsel geeft. Indien het land vlak was, zooals in Noord-Indië of Oost-Turkestan, dan zouden nog veel grootere gebieden van Binnen-Azië tot woestijnen worden. Zoo verzamelt het water zich echter in de gebergten en stroomt naar alle zijden omlaag; bij de rivieren wonen de menschen dicht op elkaar gedrongen, hier ontstaan steden en rijken en de rivieren voeden weer kanalen, die akkers en tuinen bevloeien.

Gij weet toch, dat Azië het grootste werelddeel der aarde en dat Europa ternauwernood iets meer is dan haar schiereiland? Ja het scheelt niet veel of Azië alleen is zoo groot als Europa, Afrika en Australië samen. Van de 1650 millioen menschen, die op de aarde leven, wonen 870 millioen, dus meer dan de helft in Azië. Als wij nu onze atlas ter hand nemen, en Zuid-Europa met Zuid-Azië vergelijken, dan vinden wij tusschen beiden meer dan een zeer opvallende gelijkenis. Van beide werelddeelen springen drie schiereilanden naar het Zuiden uit. Het Iberisch schiereiland met Spanje en Portugal, komt in Azië overeen met het Arabisch schiereiland; beide zijn plomp en vierhoekig. De Italiaansche laars komt overeen met Voor-Indië; beide hebben beneden voor hun uiteinde een groot eiland, Sicilië en Ceylon. En het Balkanschiereiland komt overeen met Achter-Indië; beide hebben ingesneden, onregelmatige kusten en in het Zuid-Oosten een geheele wereld van eilanden, de Grieksche Archipel en de Soenda-eilanden. Merkwaardig nietwaar?

Maar terug naar Tibet, dat op een vesting gelijkt omringd door geweldige muren. In het Zuiden heeft het zelfs een dubbelenmuur, de Himalaja en verder Noordelijk de Trans-Himalaja en daartusschen is een gedeeltelijk met water gevulde vestinggracht: de Boven-Indus en de Boven-Brahmapoetra. En Tibet is ook werkelijk een vesting, een verdedigingsmuur in den rug van China.

Een land, dat door zulke geweldige bergketenen is omgeven is buitengewoon moeilijk binnen te trekken en Europeanen die Tibet hebben doorkruist, zijn er ook niet veel. Maar juist dat prikkelde mij en sedert 1896 heb ik Tibet, het "gesloten land", zevenmaal in verschillende richtingen doorgetrokken!

De ligging van Tibet is ook van invloed op de bewoners. Afgesneden van de wereld en zonder aanraking met de buren, is het volk van Tibet zijn eigen weg gegaan en heeft zich binnen zijn grenzen zeer eigenaardig ontwikkeld. Het Noordelijk derde deel van het land is geheel onbewoond; daar reisde ik eens drie maanden lang rond en op een anderen keer een en tachtig dagen zonder een enkel menschelijk wezen te ontmoeten! Het middelste derde deel is schaarsch bevolkt, hoofdzakelijk door herders, die met hun kudden schapen en yaks rondtrekken en in zwarte tenten wonen. Velen hunner zijn handige jagers op yaks en antilopen; anderen verzamelen zout in uitgedroogde meren, beladen daarmede hun schapen en ruilen het in het Zuiden tegen gerst.

Het Zuidelijk deel heeft de meeste inwoners, twee tot drie millioen. Hier zijn niet alleen nomaden, maar ook vaste kolonisten; die in kleine, uit steenen hutten bestaande dorpen wonen en in de diepe dalen der rivieren, vooral die van de Brahmapoetra, gerst verbouwen. Er hebben zich zelfs kleine steden gevormd; de grootste zijn Lhasa en Schigatze.

Als onze reis ons weer naar Indië terugvoert, zullen wij den godsdienst van Boeddha, het Boeddhisme, leeren kennen. In veranderden vorm heeft deze zedenleer voor duizend jaar Tibet veroverd. Tevoren heerschte hier een natuurgodsdienst, die bergen, rivieren, meren en lucht met duivels en geesten bevolkte. Veel van het oude bijgeloof ging in de nieuwe leer over, die Lamaïsme heet. Er zijn op aarde 570 millioen Christenen en 450 millioen Boeddhisten; tot deze laatsten behooren alle Tibetanen en Mongolen, de Boerjeeten in Oost-Siberië, de Kalmukken aan de Wolga, de volkeren in Ladak, Noord-Nepal, Sikkim en Bhoetan zoogenaamde Lamaïsten.

De Lamaïsten hebben een groot aantal monniken en priesters, die allen Lama worden genoemd. Hun opperpriester is de Dalai-Lama in Lhasa, en bijna aan hem gelijk is de Taschi-Lamade opperpriester in Taschi-lunpo, het groote klooster bij Sjigatze. De derde in aanzien is de groot-Lama in Urga, in het noordelijk Mongolië. Deze drie en ettelijke andere zijn belichaamde goden, incarnaties. Zij sterven nooit, want de in ieder afzonderlijk wonende god verwisselt slechts zijn aardsch lichaam. Als een Dalai-Lama sterft, dan heeft de godheid, de ziel, zich slechts weer op reis te begeven en zetelt zich in het lichaam van een knaap. Indien men dezen knaap heeft gevonden, dan wordt hij de nieuwe Dalai-Lama. De Lamaïsten gelooven dus aan zielsverhuizing en het einde, de voleinding der zielen, is hun vernietiging, het "Nirwana".

In het Boven-Brahmapoetra-dal bevinden zich veel kloosters met nonnen of monniken. De tempelzalen zijn met beelden van goden, uit metaal of verguld leem, versierd, waarvoor dag en nacht lampen branden. Monniken en nonnen mogen niet trouwen, maar bij het overige volk bestaat het vreemde gebruik dat een vrouw twee of nog meer mannen mag trouwen. Bij de Mohammedanen is het juist omgekeerd, daar kan een man meerdere vrouwen hebben. Dat beide gevallen even dwaas zijn, en een gelukkig familieleven onmogelijk maken, behoef ik niet te zeggen.