Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

34. MIJN PELGRIMSTOCHT NAAR LHASA.

Van het Lop-meer drong ik in het jaar 1901 voor den derden keer het land der hooge bergen binnen. De zomer was juist begonnen met zijn verstikkende stofstormen en men verlangde naar de hoogvlakte met haar frissche reine lucht. Mijn groote karavaan was een echt gemengd gezelschap. Ik had zestien Mohammedaansche bedienden uit Oost-Turkestan, twee Russische en twee Boerjetische kozakken en een Mongoolschen Lama uit Urga bij mij; levensmiddelen voor zeven maanden, tenten, pelzen, bedden, wapenen en kisten, alles werd door 39 kameelen, 45 paarden en muilezels en 60 ezels gedragen. Bovendien had ik 60 schapen om onderweg te slachten, verscheiden honden en een tam hert.

Zoo begaf ik mij op weg naar het hooggebergte en ging over den eenen bergketen na den anderen. Boven op de groote hoogten is de lucht zoo ijl, dat men slechts moeilijk adem kan halen en de geringste beweging hartklopping veroorzaakt. Daardoor wordt een karavaan heel gauw afgemat; het gras om te weiden wordt steeds schaarscher, veel dieren der karavaan gaandaarbij te gronde en men komt zelden meer dan 20 kilometer per dag vooruit.

Ik had reeds vier en veertig dagreizen regelrecht naar het Zuiden achter mij voor ik de eerste menschelijke sporen waarnam. Mijn doel was Lhasa, tot waar ik nog 480 kilometer had af te leggen. Tot nu toe waren alle Europeanen, die gepoogd hadden tot deze heilige stad door te dringen, door Tibetaansche ruiters gedwongen geworden, terug te keeren. In den grond zijn de Tibetanen een goedhartig, beminnelijk volk, maar zij dulden geen vreemdelingen in hun land; zij weten dat Indië en Centraal-Azië door de blanken zijn veroverd en zijn nu bang voor een zelfde lot. 200 jaren geleden woonden er Katholieke zendelingen in Lhasa en in het jaar 1845 hebben de beroemde Fransche geestelijken Huc en Gabet de stad bezocht. Sedert dien tijd werden twee Europeanen bij een herhaalde poging Lhasa te bereiken, vermoord, en de overigen hebben onverrichterzake moeten terugkeeren.

Nu wilde ik mijn geluk beproeven! Mijn plan was, verkleed en met slechts twee geleiders te reizen. De eene was de Mongoolsche priester, dien wij eenvoudig Lama noemden, en de ander de Boerjetische Kozak Schagdur. De Boerjeten zijn van Mongoolschen stam, spreken Mongoolsch en zijn ook Lamaïsten. Zij hebben smalle, ietwat scheefstaande oogen, vooruitstekende kaakbeenderen en vleezige lippen. De kleederdracht is bij beide volken bijna hetzelfde: een pels met lange mouwen, een gordel om het middel, een muts en van voren omhooggebogen laarzen. Mijn kleeding was daarom precies hetzelfde en alles wat wij aan tenten, kisten en proviand medenamen, was Mongoolsch werk, van Mongoolsche afkomst en alle Europeesche zaken, die ik beslist noodig had, als instrumenten, schrijfgereedschap en verrekijker, werden zorgvuldig in een kist gepakt. Tot mijne verdediging dienden twee Russische geweren en een Zweedsche revolver, en van de dieren der karavaan zouden vijf muilezels, vier Paarden en onze venijnige honden "Tijger" en "Lilliput" ons vergezellen. Ik bereed een prachtigen schimmel; Schagdur een grooten gelen en de Lama een kleinen geelgrijzen muilezel. De lastdieren werden door mijn bedienden geleid en ik reed achteraan. De twee eerste dagen vergezelde ons nog een Mohammedaan, Oerdek genaamd, die echter na twee dagen weer naar heet hoofdkwartier zou terugkeeren, waar de rest der karavaan op mijn terugkomst wachtte.

Vele Mongolen doen jaarlijks een pelgrimstocht in groote, gewapende karavanen, naar de heilige stad, om den Dalai-Lamate huldigen en zijn zegen en dien van den Taschi-Lama af te smeeken. Den pelgrimsweg van deze Mongoolsche bedevaartgangers wilde ik derhalve bereiken; want er bestond geen andere mogelijkheid dan vermomd Lhasa binnen te komen. Den 27sten Juli had ik het hoofdkwartier verlaten en de achterblijvenden waren er van overtuigd, dat zij mij nooit zouden terugzien! Den eersten dag hadden wij geen levend wezen gezien, en ook den tweeden dag waren wij ongehinderd 40 kilometer ver gereden. Toen hadden wij ons kamp op open terrein aan twee meren opgeslagen; slechts in het Zuid-Oosten verhieven zich enkele kleine heuvels in welker nabijheid onze lastdieren weidden. Oerdek zou ze gedurende den nacht bewaken opdat wij drieën konden uitslapen. Indien hij weer vertrokken zou zijn, rustte op ons deze taak. In de eerste plaats verbeterde ik nu mijn vermomming. Mijn hoofd werd geschoren totdat het als een biljartbal glansde. De wenkbrauwen mochten alleen blijven. Daarna smeerde de Lama mijn hoofd in met vet, roet en bruine verf en toen ik mij daarna in een kleinen handspiegel bekeek, herkende ik mijzelf niet meer; in elk geval had ik een zekere gelijkenis gekregen met mijn beide Lamaïstische bedienden.

Tegen den middag was er een Noord-Westelijke storm opgestoken, wij hadden ons daarom vroeg in onze kleine, dunne tent teruggetrokken, waar wij rustig sliepen. Het was tegen middernacht, toen Oerdek onze tent binnensloop en mij met trillende stem mededeelde dat er buiten roovers waren te bespeuren. "Tusschen de achterste paarden bewoog zich een schim!" Wij grepen naar de wapenen en snelden naar buiten. De storm woedde nog steeds, het maanlicht brak flauw door het hier en daar gescheurde wolkenfloers. In de lucht huilde en steunde het als gewoonlijk in Tibet. Maar wij kwamen te laat. Op den heuvelkam konden wij nog juist drie ruiters onderscheiden, die drie losse paarden voor zich uitdreven: het eene was mijn geliefde schimmel, het andere de gele van Schagdur. Schagdur zond hen een kogel na; maar die had geen andere uitwerking, dan dat de roovers tot grooteren spoed werden aangezet.

"Heer laat ons de schurken vervolgen," riep Schagdur.

Ik was niet minder verwoed dan hij, dwong mij echter tot rust.

"Dat dient tot niets, met onze vermoeide paarden halen wij ze toch niet in."

"Laat Oerdek en ik hen dan vervolgen."

"Bedenk toch," antwoordde ik, "dat zij het land veel beter kennen dan wij! Zij rijden dag en nacht en volgen de bekenom hun spoor uit te wisschen. Op zijn minst duurt het twee dagen voordat gij ze hebt ingehaald en misschien loeren rondom ons nog meer van zulke dieven. Wij zullen liever oppassen, dat wij er onze andere dieren niet bij verliezen."

De nacht werd donker en van slapen kwam nu niets meer. Wij zetten ons bij het kolenvuur neer, kookten rijst en thee, en staken onze pijpen aan. Toen de zon opkwam waren wij tot vertrek gereed. Wij hadden de sporen onderzocht en gezien dat de dieven tegen den wind in ons waren genaderd en zoo de opmerkzaamheid der honden waren ontgaan. Een hunner was in een gleuf, die door den regen gevormd was, tot dicht bij de grazende paarden gekropen en had ze door plotseling op te springen, naar de van den wind afgewende zijde gejaagd, waar een bereden roover ze in ontvangst nam en voor zich uitdreef. De derde had met zijn paard en dat van zijn makker gewacht en toen waren ook deze weggesneld. Zeker hadden zij reeds den geheelen dag om ons heen geloerd. Misschien wisten zij reeds dat wij uit mijn hoofdkwartier kwamen en hoe licht konden zij nu een waarschuwing naar Lhasa zenden!

Oerdek was buiten zichzelf van woede, dat hij nu te voet den twee dagreizen verren afstand moest afleggen. Zooals ik later hoorde, waagde hij het niet denzelfden weg in te slaan; maar sloop als een wilde kat door alle mogelijke groeven verder en verlangde overdag naar de duisternis; maar als het donker werd greep de angst hem nog sterker aan en in elk steenblok meende hij een loerenden spitsboef te zien. Twee wilde ezels maakten hem bijna krankzinnig van angst, zoodat hij in een klove als een egel zich in elkaar rolde, om daarna buiten adem zijn weg te vervolgen. Toen hij eindelijk in het holst van den nacht in het hoofdkwartier aan kwam, meenden de nachtwakers nog tot overmaat van ramp, dat hij, die daar kwam, niet tot hen behoorde, en legden zij op hem aan. Oerdek begon hen nu toe te roepen en met de hand te wenken en toen hij eindelijk weer in zijn tent was, sliep hij acht en veertig uur aan één stuk!

Wij, drie pelgrims, reden naar het Zuid-Oosten en sloegen 40 kilometer verder de tent bij een beek op. Onze rollen waren zoo verdeeld, dat Schagdur als de voornaamste zou gelden; mijn bedienden moesten mij als een gewonen muildierdrijver behandelen. Ik mocht nu geen Russisch meer spreken met de Kozakken, alleen Mongoolsch; de Lama was reeds geruimen tijd mijn onderwijzer in deze taal geweest. ’s Middags sliep ik tot 8 uur en toen ik wakker werd verkeerden mijn beide makkers in den grootsten angst; zij hadden drie Tibetaansche ruiterswaargenomen, die ons van verre hadden gadegeslagen. Wij moesten dus elk oogenblik op een nieuwen overval bereid zijn.

Wij verdeelden den nacht in drie waken. Van 9 uur tot middernacht, van 12 tot 3 uur en van 3 tot 6 uur; ik nam de eerste wacht op mij en de Lama de laatste. De dieren werden voor de tent vastgezet en voor en achter de tent lagen de honden.

Mijn eerste nachtwake begon. Ik liep tusschen onze beide honden heen en weer, zij blaften telkens van vreugde als ik ze streelde. Hoe donker was deze nacht in Tibet en hoe eindeloos lang waren de uren! De hemel was bedekt met zwarte, nu en dan door bliksemschichten verlichte wolken en de regen stroomde in stortbeken omlaag. Hij kletterde op de Mongoolsche pan, die buiten bij het vuur was blijven staan. Nu en dan zocht ik beschutting in de deur der tent, maar zoodra de honden aansloegen, snelde ik weer naar buiten. Nu druppelde het niet meer van mijn pels, maar het stroomde er af.

Zoo werd het middernacht, maar Schagdur sliep zoo vast, dat ik het niet over mij kon verkrijgen hem te wekken. Juist had ik het besluit genomen, zijn waaktijd een half uur korter te doen zijn, toen de beide honden woedend begonnen te blaffen. De Lama werd wakker en stormde naar buiten; wij slopen met onze wapens naar de verdachte plaats en hoorden paardengetrappel, dat zich verwijderde op den doorweekten bodem. Daarna was alles weer stil en de honden blaften niet meer. Nu wekte ik Schagdur en legde mij te slapen in mijn natten pels.

Onder loodkleurigen hemel reden wij den volgenden dag verder. Menschen noch tenten van nomaden vertoonden zich, wel een groot aantal sporen van kudden schapen en yaks en oude kampplaatsen. Nu werd het gevaar dagelijks grooter menschen te ontmoeten en van dag tot dag steeg mijn spanning, hoe de Tibetanen ons zouden opnemen.

Ook den 31sten Juli hield de stroomende regen aan. Wij volgden een duidelijk te onderscheiden uitgeloopen weg, die kort geleden door een kudde yaks was gevormd. Na een poos kwamen wij werkelijk een troep Tangoetsche pelgrims voorbij, die 50 yaks, 3 paarden en 3 honden mee voerden, welke laatsten door Tijger en Lilliput duchtig werden geplukhaard. De Tangoeten zijn nomaden in het noord-oosten van Tibet en van elke twee van hen is er één een roover! Toch kwamen wij hen gelukkig voorbij en kampeerden nu voor het eerst in de nabijheid van een Tibetaansche nomadentent, waarin een jonge man en twee vrouwen vertoefden.

Terwijl de Lama met deze een gesprek begon kwam de eigenaarvan de tent en hij was niet weinig verbaasd een gast bij zich te zien. Daarna vergezelde hij den Lama naar mijn tent en zette zich voor den ingang op den natten grond neer. Onze bezoeker heette Sampo Singi en was de vuilste kerel, dien ik ooit in mijn geheele leven heb gezien. Uit zijn verwarde haren druppelde het regenwater op een haveloozen mantel; hij droeg wollen laarzen, maar geen broek, een kleedingstuk dat bijna alle Tibetanen overbodig achten. Het moest zeer verfrisschend zijn zoo zonder broek op een doornat zadel te gaan zitten. Sampo Singi snoot den neus zoo luid met de vingers, dat het weergalmde, en zoo vaak, dat ik mij afvroeg of dat misschien tot den goeden toon behoorde. Ik volgde daarom zijn voorbeeld en hij was in het minst niet verbaasd. Daarna bekeek hij onze bezittingen en gaf ons alle inlichtingen die wij maar verlangden; naar Lhasa waren het nog acht dagreizen. Toen hij ons vroeg of wij peper in onze snuiftabak strooiden, lachten wij hem uit, en om zijn waardigheid te bewaren snauwde Schagdur mij toe: "zit daar niet te gapen, bengel, ga de paarden bij elkaar drijven!" Ik snelde dadelijk naar de dieren en had er de handen vol aan, voordat ik ze goed en wel bij de kampplaats had!

Dank zij de nabijheid der nomaden, die ook venijnige honden en wapenen hadden, ging de nacht rustig voorbij. Vroeg in den morgen bracht Sampo Singi, in gezelschap van een anderen Tibetaan en een vrouw ons nog eens een bezoek. Wij hadden hun verzocht ons eetwaren te verkoopen en zij brachten ons allerhande goede dingen; een schaap, een groot stuk vet, een nap zure melk, een houten schotel met fijngewreven kaas, een kan versche melk en een groote klomp room, zoo geel als boter. Nu moesten wij betalen. Maar onze reiskas bestond uit Chineesche zilverstukken, die volgens het gewicht werden berekend en altijd op een kleine schaal werden gewogen; Sampo Singi wilde echter slechts geld uit Lhasa aannemen, en dat hadden wij niet. Gelukkig had ik echter in Turkestan twee balen blauw Chineesche zijden stof gekocht; een baan van deze stof verving alle zilvergeld. De Tibetanen werden heelemaal gek toen zij de zijde hoorden ritselen en na het gewone loven en bieden werden wij het eens, tot wederzijdsche tevredenheid.

Het schaap werd geslacht, eenige vette stukken boven het vuur geroosterd en na een flink ontbijt namen wij afscheid van de Tibetanen. Nog steeds viel de regen bij stroomen neer toen we omlaag het dal in verder reden en den rechten oever van een rivier bereikten, die zoo breed was, dat haar anderen oever in den regennevel verdween. Vier van haar twintig armenwaren elk een flinke rivier. Maar de dappere, kleine Lama reed zonder aarzelen in het snelstroomende vuil-grijze water en wij volgden. Voor mij was het gevaar niet heel groot, want ik kan zwemmen, maar mijn beide manschappen konden het niet en de rivier was door den regen van de laatste dagen zoo ontzaglijk gezwollen, dat, volgens mijn berekening in elke seconde 250 kubieke meter water door haar bedding stroomde.

Toen wij de halve breedte der rivier achter ons hadden, rustten wij een poosje op een modderbank, vanwaar noch de rechter- noch de linkeroever door den regensluier heen te zien was. Het stroomende water rechts en links werkte op vreemde wijze in op onze zenuwen: het was alsof de kleine zandbank met griezelige snelheid stroomafwaarts dreef.

Nu ging de Lama weer met zijn muilezel in het water; maar hij was nog geen tien pas ver of de vloed kwam den muilezel reeds tot aan den wortel der staart. De Lama geleidde echter ook het muildier met mijn belangrijkste bagage: twee kisten van huiden, die, zoolang het water er niet was binnengedrongen, als kurken kisten werkten: daardoor verloren de pooten van het dier eensklaps den grond, en, meegesleept door de strooming, verdween het stroomafwaarts in den regen. Maar de muilezel wist zich te helpen. In de nabijheid van den linkeroever kon hij weer grond krijgen; hij zette de hoeven vast op den bodem en klauterde weer uit het water. De beide kisten zaten nog goed op zijn rug, nu stellig vol water.

De Lama vervolgde zijn weg, zonder er om te geven, dat het water tot aan zijn zadel schuimde en ik verwachtte elk oogenblik hem dezelfde reis te zien aanvaarden als de muilezel. Maar den moedige behoort de wereld, eindelijk lag nog slechts een arm van 30 meter breedte voor ons. Mijn beide metgezellen reden den oever reeds op, terwijl ik nog in de rivier was. Maar daar ik niet had opgelet waar zij geland waren, geraakte ik te veel naar rechts. Met elke schrede zonk het paard dieper; het water ging boven mijn stijgbeugels, daarna tot aan de knieën en tot over het zadel. Kop en nek van het paard waren nog slechts boven de schuimende golven zichtbaar. De Lama en Schagdur schreeuwden als bezeten om mij de doorwaadbare plaats te wijzen, maar ik hoorde niets door het oorverdoovend ruischen. Nu kwamen de golven mij tot aan de heupen, ik maakte mijn pels reeds los om dien uit te trekken en gemakkelijker te kunnen zwemmen—hetzelfde oogenblik verloor mijn paard den grond onder de pooten en werd door de strooming gegrepen. Onwillekeurig pakte ik zijn manen en dat was hetbeste wat ik doen kon, want het kreeg dadelijk weer vasten voet en klom nu met heftige bewegingen den kant van den oever op.

Na dit onvrijwillig bad reden wij verder. Het kletste in mijn laarzen en druppelde uit de hoeken der kisten; onze toestand was in een woord erbarmelijk. Geen droge draad aan het lijf, nog altijd regen en bijna niet mogelijk vuur aan te steken! Eindelijk gelukte het toch een rookend vuur van mest aan te krijgen. Maar dien nacht schudde ik Schagdur zonder erbarmen wakker toen mijn wacht voorbij was en kroop in de tent!

Den 2den Augustus legden wij maar 25 kilometer af. De weg was nu duidelijk zichtbaar en zeer breed. Tegen den eenen berm kampeerde een groote thee-karavaan en vijf en twintig mannen zaten rondom een vuur, terwijl hun driehonderd yaks weidden. De theebalen waren in geweldige hoopen opgestapeld; het was Chineesche thee, geen bijzondere soort, in dobbelsteenen samengeperst, die op baksteenen geleken. Daarom heet ze ook steenthee. Elke dobbelsteen is in rood papier gewikkeld en ongeveer twintig worden met een koord omwonden en in een lederen zak gedaan.

Toen wij de karavaan voorbijreden kwamen verscheiden mannen op ons toe, en deden allerhande brutale onbescheiden vragen. Zij waren gewapend, zagen er als roovers uit en sloegen ons voor dat wij ons bij hen zouden aansluiten voor de reis zuidwaarts naar Sjigatze, maar daar bedankten wij hartelijk voor. Mijn hond "Tijger" viel zijn Tibetaansche verwanten echter zoo heftig aan, dat de Tibetanen zelf angstig werden en ten slotte ook meenden dat het toch maar beter was, dat ieder op zichzelf bleef.

Den volgenden morgen trok de vreemde karavaan ons voorbij. Dat was een ander gezelschap dan de prachtige karavanen van kameelen in Perzië en Turkestan! Maar zij hielden militaire orde en de mannen liepen fluitend en korte, gillende kreten uitstootend naast hun dieren. Tien kerels droegen geweren op den rug en allen waren blootshoofds, bruin verbrand en morsig. Dien dag bleven wij in ons kamp om onze kleeren te drogen, en de Lama schilderde nog eens mijn hoofd tot aan den hals, en ook binnen in de ooren. Nu naderde de beslissing! De verwachting van een gevaar is altijd veel erger dan het gevaar zelf.

Den 4den Augustus ontmoetten wij weer een karavaan van ongeveer honderd yaks, maar haar bewapende drijvers hielden ons voor gewone pelgrims en bekommerden zich niet om ons. Daarna reden wij verscheiden tenten voorbij, en aan gene zijdevan een pas, merkte ik, dat de tenten als zwarte punten in het rond verspreid lagen, op een plek veertien naast elkaar. Ik was dus midden op den grooten landweg naar Lhasa!

Den volgenden dag telden wij in een open vlak dal twaalf tenten, en in de schemering kwamen drie Tibetanen op ons toe. Onze Lama was de eenige die Tibetaansch verstond en hij sprak met hen. Maar toen hij weer bij mij kwam was hij buiten zichzelf van angst: een der drie, een hoofdman, had hem gezegd, dat yakjagers in het noorden het bericht hadden gezonden dat een groote Europeesche karavaan in aantocht was! Hij koesterde dus argwaan dat een onzer een blanke was en had duidelijk bevolen dat we op deze plek zouden blijven!

Wij waren dus gevangenen van de Tibetanen en verwachtten vol onrust den volgenden morgen wanneer zich ons lot zou moeten beslissen. Aan de vuren der Tibetanen zagen wij dat zij gedurende den nacht onze tent bewaakten, uit vrees, dat wij zouden vluchten.

Den volgenden dag kwamen verschillende groepen naar ons toe, aanzienlijke hoofdmannen en gewone nomaden, en allen bevalen ons, indien het leven ons lief was, hier te blijven, totdat de gouverneur der provincie zou zijn gekomen! Daarbij deden zij alle moeite om ons schrik aan te jagen; ruiterscharen kwamen in gesloten rijen op onze tent aanrennen, alsof zij ons met een slag in den grond wilden boren. Maar wij dachten er niet aan ons als dolle honden te laten neerschieten, maar hielden onze geladen geweren gereed. Zoodra de ruiters tot bij ons waren aangestormd, zwaaiden zij hun sabels en lansen boven het hoofd en stieten daarbij een woest gehuil uit, maakten daarna echter een snelle wending naar rechts of links. Deze krijgshaftige manoeuvre werd verschillende keeren herhaald.

De eerstvolgende dagen gedroegen zij zich vreedzaam, ja met de meesten onzer buren stonden wij eindelijk op zeer vertrouwelijken voet. Zij bezochten ons onafgebroken, gaven ons melk, boter en vet, en kropen als het regende heel kalm in onze tent, waarin wij ternauwernood zelf plaats hadden. "De Dalai-Lama heeft bevolen dat men ons geen leed mocht doen," vertelden zij, en wij zagen ook dagelijks bereden boden komen en gaan op de wegen die naar Lhasa en het dorp van den gouverneur voerden. Wij wisten niet waar onze zeven lastdieren waren gebleven, maar ik had de Tibetanen op het hart gedrukt, dat zij verantwoordelijk waren voor onze dieren, omdat zij ons tegen onzen wil hier terug hielden.

Den 9den Augustus kwam er eindelijk leven in de zaak. Opeenigen afstand van ons verrees een geheel tentdorp uit den grond, en door enkele ruiters vergezeld, trad een tolk onze tent binnen, die ons op de volgende wijze toesprak:

"De stadhouder Kamba Bombo is hier en beveelt u heden tot zijn gastmaal in zijn tent te komen."

"Groet Kamba Bombo," antwoordde ik, "maar zeg hem, dat men tevoren een bezoek brengt als men iemand tot een gastmaal uitnoodigt!"

"Gij moet komen," vervolgde de tolk, "een gebraden schaap staat in het midden der tent en schalen met geroosterd meel en thee. Hij verwacht u."

"Wij gaan geen schrede uit het kamp. Indien Kamba Bombo ons wil zien, dan moet hij hier komen!"

"Indien gij niet met mij gaat, dan kan ik mij voor den stadhouder niet rechtvaardigen. Hij heeft dag en nacht gereisd om u te spreken. Ik verzoek u mede te komen."

"Heeft Kamba Bombo ons iets te zeggen," zoo eindigde ik het onderhoud, "dan is hij ons welkom. Wij verlangen niets van hem, maar wenschen alleen als vreedzame pelgrims naar Lhasa te reizen."

Twee uur later kwamen de Tibetanen in een lange zwarte reeks aanrijden, in hun midden de gouverneur op een groot, wit muildier. Zijn gevolg bestond uit beambten, officieren en geestelijken in roode en blauwe mantels, met geweren, sabels en lansen, en met tulbanden en lichte hoeden op het hoofd. Zij zaten op met zilver beslagen zadels en de geheele troep zag er uit alsof zij een veldtocht gingen ondernemen tegen een vijandelijken stam!

Toen zij aangekomen waren, werden kleeden en tapijten op den grond uitgespreid en hierop nam Kamba Bombo plaats. Nu ging ik op hem toe en verzocht hem, in onze slechte tent binnen te komen, waar hij op de eereplaats, een zak mais, ging zitten. Hij zal wel veertig jaar zijn geweest, zag er joviaal maar geslepen, bleek en lijdend uit. Toen hij zijn ruimen, rooden mantel en zijn baschlik aflegde, stond hij in een buitengewoon fraai costuum van gele Chineesche zijde; zijn laarzen waren van groen fluweel.

Nu begon het gesprek en hoe! Ieder onzer deed al het mogelijke de ander dood te praten. Maar het eind van het liedje was de verzekering, dat men ons, het deed er niet toe wie wij waren, den hals zou afsnijden, indien wij nog een schrede in de richting van Lhasa deden. Wij verzetten ons echter dien dag nog en ook den volgenden tegen dit besluit, maar alles hielp niets, wij moesten voor de overmacht zwichten.

"Zijt gij zoo bang voor mij," vroeg ik aan Kamba Bombo, "dat gij met zulk een schare voor mijn tent komt?"

"Neen," antwoordde hij, "maar ik weet dat gij een voornaam heer zijt, en ik heb bevel uit Lhasa u dezelfde eer te bewijzen, als aan den hoogsten beambte van ons land."

Zoo keerde ik dus na mijn onderbroken pelgrimstocht naar Lhasa, op eindelooze wegen door Tibet terug naar het hoofdkwartier. Kamba Bombo zagen wij niet meer, maar ik vond de onzen in den besten welstand terug.

Toen drie jaar later de Engelschen met Indische troepen en geweren, met geweld den weg naar Lhasa baanden en daarbij duizenden doodschoten, moet Kamba Bombo een der gevallenen zijn geweest. Dat speet mij buitengewoon. Hij had mijn plannen wel gedwarsboomd maar hij deed het ridderlijk en beminnelijk, en hij had slechts zijn plicht gedaan, gevolg gevend aan de bevelen van de Dalai-Lama. Wij waren ook als de beste vrienden gescheiden, ik had hem Chineesche zijde geschonken, en hij had mij twee fraaie schimmels gegeven als schadeloosstelling voor de gestolen paarden. Bovendien had hij ons voorzien van proviand voor de geheele terugreis. Onder de duizenden Aziaten, met wie ik in aanraking ben gekomen was hij een der voortreffelijksten.