Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

35. EEN VROOLIJKE GEVANGENIS.

Ondanks de verongelukte pelgrimstocht naar Lhasa, gaf ik de hoop toch niet op de verboden stad te bereiken en deed nu nog eens een poging met mijn geheele karavaan.

Wekenlang ging ik op nieuwe wegen voort naar het Zuiden. Eerst ging alles goed, maar op een mooien dag vertoonden zich eenige ruiters met lange zwarte geweren op den rug; zij verdwenen, maar kwamen in grooter aantal terug en weldra wemelde het aan alle kanten van Tibetaansche ruiters. Zij waagden het niet ons dicht te naderen, maar volgden ons in groepen.

Eindelijk zaten wij aan den oostelijken oever van een zoetwatermeer reddeloos in de klem. Een troep van vijfhonderd bereden Tibetanen, die onder bevel van twee stadhouders en verscheidene hoofdlieden stonden, had ons als in een net gevangen en elke tegenstand ware onzinnig geweest. Met bloedend hart moest ik er mij bij neerleggen, hun te beloven hun land langs den eenigen weg te verlaten, dien zij voor mij open lieten. Hij voerde westelijk naar Labak, een tocht van drie lange maanden.

Maar wat leverde het kamp der Tibetanen een vroolijk schouwspel op. Hun zwart-wollen tenten verhieven zich in lange reeksen aan den oever van het meer en tusschen de tenten rookten de mestvuren, waarbij verscheidene soldaten onder den vrijen hemel kampeerden. De kleine, gespierde en sterke, bruinverbrande en vuile kerels, in gescheurde, door rook en roet zwart geworden pelzen, doen aan de Lappen denken. Ieder draagt een rechten sabel in de scheede aan den gordel. De geweren liggen voor de tent op den grond. Nu eens ziet men de mannen als aardmannetjes tusschen de bergen glippen om de paarden in bedwang te houden, dan zitten ze weer met gekruiste beenen bij het vuur, en koken hun dikke steenthee die zij ook nog met boter vermengen. In enkele groepen speelt men een soort dobbelspel met beenen bikkels, in andere is men bezig met ringspelen en zingt uit den treure eentonige liederen.

Mijn tenten lagen midden tusschen die der Tibetanen in. Wij waren toch hun gevangenen en mochten volstrekt niet gaan of komen zooals wij verkozen. Maar desondanks werden wij de beste vrienden. In beide kampen lagen de geweren gereed, maar niemand dacht er aan ze te gebruiken.

De onrustige spiegel van het voor ons liggende blauwe meer strekte zich naar het Westen uit tusschen woeste, steile bergen en een goed eind van den oever verwijderd lag een eiland dat in vorm op een zadel geleek, want het bestond uit twee bergen met een indieping in het midden. Ik had een boot van zeildoek bij mij; ze was den verren weg door een kameel gedragen, en ik had reeds eenmaal een stormachtige vaart naar het zadeleiland gemaakt. Voordat ik voor goed afscheid nam van het meer wilde ik toch eens de geheele oppervlakte er van doorkruisen en de diepte meten.

Toen den 21sten September de ochtend grauwde, heerschte er in het kamp leven en beweging. Onder wapengekletter en paardengetrappel rustten de Tibetanen zich tot opbreken uit om ons twee dagreizen westwaarts te geleiden naar een punt, dat achter de bergen aan het westelijk einde van het meer lag. ’s Nachts hadden wij vijf graden vorst gehad en een heerlijker, vriendelijker herfstmorgen kon men zich niet denken. De lucht was helder en windstil en het meer lag heerlijk en verlokkend voor ons. Ik besloot dus het geheele meer over te roeien en mij dan weer bij de karavaan te voegen. Een jonge, krachtige roeier van het Lop-nor zou de riemen hanteeren, terwijl ik stuurde en de diepte van het meer door peilingen vaststelde.Mijn geleider heette Koetschoek en was reeds dikwijls met mij op het water geweest.

Terwijl wij naar het zadelvormige eiland roeiden, zag ik mijn door Tibetanen vergezelde karavaan zich in een lange, zwart-aangegeven lijn naar de bergen van den Noordelijken oever bewegen en daarna verdween zij uit ons gezicht. Nu waren Koetschoek en ik geheel alleen, maar nu kwam de wind ook van het Westen aangewaaid en weldra hadden wij een flinken storm. Het was voor omkeeren te laat; er was aan den oever geen levende ziel meer, die ons zou hebben kunnen helpen als de branding ons aan land wierp. Dus vooruit tegen wind en golven in. De golven spatten uiteen tegen den voorsteven en vielen daarna als een motregen op ons neer. Daardoor waren wij doornat, toen wij eindelijk onder den oever van het eiland voor den wind beschutting zochten. Hier legden wij de boot vast en gingen aan land om ons goed te drogen.

Daarna maakten wij een wandeling om onze kleine, onvrijwillige gevangenis. Tegen den westelijken oever raasden de golven met teugellooze, stormachtige woede. Met den verrekijker kon ik aan den Noordelijken oever van het meer eenige zwarte nomadententen onderscheiden, maar hier op het eiland was niets levends te vinden. Alleen in den winter komen de tamme yaks over het ijs naar hier; de mest, die zij hier hadden achtergelaten, leverde voortreffelijk brandmateriaal.

Nu wachtten wij uur na uur op het afnemen van den storm.

"Wat denk je, Koetschoek, waait het niet al een beetje minder dan eerst?"

"Neen heer, de storm is sterker geworden."

"Wij hebben toch voor drie dagen proviand?"

"Ja, krap aan."

"Stel je eens voor, dat de storm zes dagen aanhoudt!"

"Ja, dan zitten wij leelijk in de benauwdheid."

"En als onze boot wegdreef, Koetschoek! Je hebt ze toch goed vastgemaakt?"

"Ja, ze kan niet loskomen."

"Dat zou wat moois zijn, als de wind haar op ’t meer wegvoerde!"

"Wat moet er dan van ons worden, heer?"

"Dat weet ik waarachtig niet. De anderen zouden even rustig op ons wachten als wij hier op hen. Eindelijk zouden zij naar het meer terugrijden of geen teeken van onze schipbreuk was aangedreven. Maar het zou lang kunnen duren voordat zij de boot, en nog langer voordat zij ons vonden! Onze proviandzou dan lang verbruikt zijn. De nomaden kunnen ons niet helpen, al wisten zij dat wij hier zijn; zij hebben geen booten. Wij zouden natuurlijk beproeven visschen te vangen; de loodlijn zou voor vischsnoer dienen, en een naald voor haak, een paar stukken van onze schapenbout namen wij voor aas en elken avond zouden wij op den heuvel, die naar het Noorden is gekeerd, een groot vuur aansteken. Daaraan zouden de nomaden zien, dat hier menschen zijn en het mededeelen aan onze vrienden."

De dag werd eindeloos lang. Eindelijk trokken wij de boot geheel op het droge en steunden ze schuin tegen een roeispaan, zoodat ze beschutting tegen den wind gaf. Over de roeispaan werd dan nog mijn wollen deken als tentzeil en zonnedak gehangen. Koetschoek sliep spoedig in en ik luisterde naar den storm, die tusschen de rotsen steunde.

Te drie ure staken wij vuur aan en zetten theewater op. Daarna sloegen wij het weer gade; maar telkens als Koetschoek van den westelijken oever van het eiland terugkeerde, bracht hij maar steeds het bericht dat de storm nog heviger was geworden. De zon ging onder en diepe schaduwen verbreidden zich over het eiland. Ver in het Oosten straalde het gebergte nog scharlakenrood. Daarna werd ook dit schijnsel bleeker, en blauw, koud en helder verscheen de nacht aan het Oostelijk uitspansel. Verlaten en eenzaam lag de oever, die gister nog zoo verlicht werd door onze kampvuren, zoodat men had kunnen meenen den lichtglans van een havenstad te zien. De halve maan was de eenige lantaarn in onze gevangenis.

Wij wikkelden ons goed in en legden ons, beschut door de boot, te slapen. De hemel was ons dak en boven ons joegen de luchtgeesten en zongen tusschen de rotsen hun klaagliederen. Buiten in het onbereikbaar wereldruim fonkelden de sterren. De branding donderde tegen den Westelijken oever en ook tegen de van den wind afgekeerde zijde klonk het geplas der golven als metaal op het zand. Maar voor paardendieven en roovers waren wij hier veilig, ook al zaten zij zoo dicht als meeuwen aan den oever! Hier zouden wij nu eens grondig kunnen uitslapen.

Het was nog donker toen wij opstonden en vuur ontstaken om onze verstijfde ledematen bij de vlammen te warmen. Langzaam werd het in het Oosten, waar de bergkammen ravenzwart tegen de lucht afstaken, licht. Eindelijk verrees de verblindende vuurkogel der zon omhoog. Weer liepen wij naar den Westelijken oever, maar de storm was eerder sterker dan zwakker geworden. Geduld, geduld, zoo klonk het onverbiddelijk; wij waren zoo goed als vastgesmeed aan het kleine rotseiland.

Nu kookten wij thee en ontbeten. Daarna zwierf ik verscheiden uren op het eiland rond, en teekende er een kaart van. Koetschoek verzamelde heele stapels brandmateriaal, droge bosjes gras en mest, en legde mijn wollen deken met groote steenen vast, opdat de wind die niet kon doen wegwaaien. Zoo leefden wij als Robinson Crusoë en Vrijdag; maar het ergste was dat onze proviand spoedig op zou zijn. Om den tijd te dooden zette ik mij op een uitstekende rotspunt boven de schuimende golven der westelijke branding. Daarna beklom ik den noordelijken berg om den zonsondergang te zien, en nu strekte zich een nieuwe nacht over het eiland uit. Als een klein zilveren scheepje zeilde de maan in snelle vaart langs de donkere, door den wind gescheurde wolken.

Precies in het Westen had ik nog een klein eiland bespeurd. Als wij tenminste daar den oever van konden bereiken, voordat de maan onderging! Want daarna zou het weer pikdonker worden.

"Nu vermindert de wind," zeide Koetschoek na een nieuwen ontdekkingstocht. En werkelijk de wind ging spoedig liggen. Wij schoven dus de opvouwbare boot in het water, pakten ons hebben en houden, en weldra sloegen de roeispanen weer op de maat in het water. Maar zoo vurig wij verlangd hadden onze gevangenis te verlaten, zoo smartelijk was het mij toch den veiligen oever in den nacht te zien verdwijnen. Twee dagen en een halven nacht had ik op het eiland doorgebracht; het was een station op mijn levensweg geweest en ik zou er nooit weer terugkeeren!

Weldra was het schijnsel van ons laatste vuur door een vooruitstekende rotspunt, die zich als een zwart spook uit de golven verhief, aan ons oog onttrokken en wij hielden op het andere eiland aan. Ik had een lantaarn aangestoken om kompas, horloge, thermometer en loodlijn te kunnen aflezen en mijn aanteekeningen te kunnen maken. De wolken joegen als voortspoedende pelgrims naar het Oosten, en de jol schommelde op de inktzwarte golvingen van de verdwijnende deining, waartusschen het zilver van den door de maan geteekenden weg in onrustige kringen ronddanste. Zoo gingen de uren van den nacht voorbij en wij meenden nog ver van het eiland verwijderd te zijn, toen wij reeds vlak bij het strand waren. "Halt!" riep ik op het laatste oogenblik, voordat de boot tegen den grond schuurde. Daarna losten wij, trokken de boot op het land en legden ons dadelijk te slapen.

’s Morgens stormde het weer, en weer moesten wij wachten.Pas te twee uur in den namiddag waren wij voor de afvaart gereed. Maar juist toen wij van wal wilden steken verhief zich een nieuwe storm. Het duurde maar een uur, daarna roeiden wij in allerijl het meer in, om zijn grootste oppervlakte, het westelijk deel te doorkruisen. Wij waren reeds buiten op open water, toen zich voor ons een dreigende staalgrijze wolkenmuur verhief. Boven de bergen regende en sneeuwde het, maar op het meer heerschte rust. De heftigste stormen in Tibet hebben hun bepaalde ondubbelzinnige voorteekenen. De hemel wordt onder de wolken donkergeel, als door den weerschijn van een steppebrand; dat is het fijne stof, dat van den grond opdwarrelt als voorbode van een hevigen storm.

"Het zou het best zijn, naar het eiland terug te roeien, heer!"

"Neen, de proviand is op, en ik ben het wachten ook moe. Hier met je roeispaan, en jij ook, Koetschoek, span je krachten in, zooveel je kunt."

img30.png

"Halt!" riep ik op het laatste oogenblik.

Een ijskoude windvlaag deed ons onze mutsen vaster op het hoofd drukken. Een nieuwe windvlaag hield reeds langer aan, en nu barstte de storm over ons los. Over het meer persten de rotsen van beide oevers den wind samen, zoodat de heftigheid verdubbeld werd. Wij roeiden als galeislaven, de riemen kraakten, de boot knarste, haar vlakke bodem kraakte bij elke aanrukkende golf. Het was een wonder, dat de romp der boot niet uit elkaar sloeg. De golven werden steeds hooger en dreigden met het opspattende water de boot te vullen.

"Vooruit maar, Koetschoek, het is in het geheel niet gevaarlijk! Wij hebben de kurkengordels bij de hand en naderen den oever. Misschien bereiken wij dien voordat de boot zinkt."

"Ja wij kunnen de naaste landtong nog bereiken.—O, Allah!"

De boot was reeds half vol water, toen een hooge golf langs stuurboordzijde veegde en ons onder water dreigde te drukken. Met roeiriem en arm beproefde ik haar kracht te breken. Wij zaten reeds als in een badkuip en het water klotste heen en weer in de boot. Wij werkten, dat onze polsen geheel wit waren. "Forscher indompelen, Koetschoek!" Het gelukte ons werkelijk de boot in de luwte te brengen, voordat de noodlottige golf kwam, die haar gevuld zou hebben en ten onder gebracht! In het duister van den avond bereikten wij gelukkig den oever, zetten de boot schuin, en spanden de wollen dekens als dak er overheen. Daarna staken wij een vuur aan om onze kleeren te drogen, en nadat wij onze laatste korst brood hadden gegeten, sliepen wij, dood vermoeid, ondanks den stroomenden regen spoedig in; het verheugde ons geen gevangenen meer te zijn op het kleine rotseiland in het meer Tschargoet-tjo.

Toen wij eindelijk weer in het hoofdkampement kwamen waren de Tibetanen verheugd en verrast ons te zien. Hun hoofdmannen waren bang geweest, dat de boottocht maar een voorwendsel was, en dat mijn werkelijk plan was geweest, aan den zuidelijken oever van het meer te landen, twee paarden van de nomaden te koopen en dan met Koetschoek over het gebergte naar Lhasa te rijden. Nu hadden zij mij echter terug en bewaakten mij nauwkeurig tot we drie maanden later de grens van Ladak hadden bereikt.