Zoo kwamen wij weer in het kleine Leh, de hoofdstad van Ladak terug, en zagen weer de winterkaravanen, die uit Oost-Turkestan over het hooge gebergte waren gekomen, en met hun waren naar Kaschmir trokken. Daarna verliepen verscheiden jaren, maar in Augustus 1906 kwam ik weer naar Leh, om nog eens met een karavaan, dezen keer van honderd paarden en muilezels en zeven en twintig mannen Tibet binnen te dringen. Dezen keer ging de weg over de hooge bergen in noordelijk Tibet en een en tachtig dagen zagen wij geen vreemde menschen. Maar toen wij daarna rechts af sloegen en zuidelijkerstreken naderden, kwamen wij Tibetaansche jagers en nomaden tegen, van wie ik schapen en tamme yaks kocht, want het grootste deel van mijn lastdieren was onderweg omgekomen. De ijle lucht en de schaarsche, slechte weidegrond, daarbij koude en wind hadden hen gedood. De temperatuur was tot op 40 graden vorst gedaald.
Na een zwerftocht van een half jaar kwamen wij aan de boven-Brahmapoetra, op welker troebele golven de Tibetanen, die anders nooit aan scheepvaart doen, met booten varen, welke men nooit zou aanzien dat het booten zijn. Over een toestel, uit dunne, buigzame latten vervaardigd, worden vier aan elkaar genaaide huiden van yaks gespannen, en daarmede is de boot gereed. Maar ze kan een heel gewicht dragen en glijdt licht over het water.
Toen wij nog een dagreis van Schigatze, de tweede hoofdstad van Tibet, verwijderd waren, liet ik de karavaan langs den oever verder gaan; ik zelf nam met twee bedienden plaats in een boot, welke door een Tibetaan handig werd bestuurd, en dreef in snelle vaart de reusachtige Brahmapoetra af. Een menigte andere booten maakten de schoone waterweg levendig. Zij waren bezet met pelgrims, die den grooten tempel in Schigatze wilden bezoeken. Over twee dagen vierden de Lamaïsten hun grootste feest, het Nieuwjaar. Dan stroomen van nabij en van verre pelgrims naar de heilige stad. Rondom den hals dragen zij kleine afgodsbeeldjes, of op papier geschreven en in kleine foudralen bewaarde wonderdoende spreuken, en veel pelgrims draaien kleine gebedmolentjes, die met lange papierstroken zijn gevuld. Door het draaien der molens dringen de gebeden, die op de papieren staan, door tot de ooren der goden—zoo gemakkelijk is in Tibet het bidden! Ondertusschen kan men kalm met zijn reiskameraad babbelen; als de molen maar in beweging blijft, behoeft men zich niet bezorgd te maken over zijn tijdelijk en eeuwig heil!
Veel pelgrims prevelen, evenals alle Tibetanen, op gepaste en niet-gepaste oogenblikken, de heilige woorden: "Om mani padme hum!" Deze vier woorden zijn de sleutel van alle geloof en alle zaligheid. Zij beteekenen: "O, het juweel is in de lotusbloem, amen!" Het juweel is Boeddha, en op al zijn beelden ziet men hem als het ware uit de bladerkroon van een lotusbloem opwassen. Hoe vaker men de vier woorden herhaalt, des te grooter kans heeft men op een gelukkig bestaan, als na den dood de ziel in een nieuw omhulsel overgaat.
Wij bereikten Schigatze en sloegen in een tuin aan den randder stad onze tenten op. Misschien vraagt een mijner lezers, waarom ik dezen keer nog niet eens beproefde tot Lhasa door te dringen en waarom de Tibetanen, die mij den laatsten keer een leger van vijfhonderd man tegemoet zonden, het verder reizen naar Schigatze niet verhinderden? Nu, in het jaar 1904 hadden de Engelschen van uit Indië een veldtocht naar Lhasa ondernomen, om den Dalai-Lama ontzag in te boezemen. Zij hadden toen de stad zoo nauwkeurig beschreven, dat ik er verder niets meer had te zoeken en mij daarom liever naar het onbekende Schigatze begaf. En deze reis van mij volgde zoo spoedig op den tocht der Engelschen, dat de Tibetanen het niet waagden, mij, den Europeaan, hinderpalen in den weg te leggen.
Klooster Taschi-lunpo in Schigatze.
Buiten de stad Schigatze ligt het groote klooster Taschiloenpo, waarin 3800 monniken van verschillenden rang wonen, van piepjonge novieten tot grijze ordepriesters. Zij loopen allen blootshoofds en met naakte armen en hun kleeren bestaan uit lange roode stukken stof, die zij om hun lijf binden. De opperpriester heet Taschi-Lama; hij bekleedt denzelfden hoogen rang en dezelfde hooge waardigheid als de Dalai-Lama in Lhasa. Hij is allerwege beroemd om zijn heiligheid en zijn geleerdheid, en duizenden pelgrims wachten uren lang om met een enkel woord door hem te worden gezegend.
Deze Taschi-Lama was toen een zeven en twintigjarige man, die reeds als heel kleine jongen tot deze waardigheid was verheven. Ik kreeg van hem een uitnoodiging voor het groote tempelfeest met nieuwjaar. Midden in de kloosterstad is een langwerpige, met veranda’s, balkonnen en galerijen omgeven hof. In het rond ziet men de vergulde koperen daken der heiligdommen en grafkapellen, waarin gestorven hoogepriesters rusten. Overal wemelt het van dicht op elkaar gepakte menschenmassa’s, en al deze gasten, die van nabij en van verre zijn gekomen, dragen stralende, bonte feestgewaden, die met zilveren kettingen, koralen en turkooizen zijn versierd. In het midden van een balkon is de plaats van den Taschi-Lama. Het is met geel-zijden draperieën en gouden kwasten behangen, maar door een kleine vierhoekige spleet kon ik het gelaat van den heiligen man zien.
De plechtigheid begon met het binnentrekken der kerkmuzikanten in den hof. Zij droegen drie meter lange, koperen bazuinen, die zoo zwaar zijn, dat de klankopening op den schouder van een koorknaap rust. Met dof, langgerekt bazuingeschal blazen de monniken het nieuwe jaar in, evenals de priesters van Israël het begin van het jubeljaar aankondigden. Daarop volgdencymbalen, die in langzame, trillende maat klinken en een getrommel voortbrengen, dat tegen de tempelmuren terugkaatst. Het geraas is oorverdoovend, maar na de groote stilte in de dalen van Tibet klonk het dubbel feestelijk en verheffend.
Een dansende monnik.
Zoodra het muziekkorps in het midden van den hof heeft plaats genomen, treden dansende monniken naar voren. Zij dragen kostbare gewaden uit Chineesche zijde en in de plooien glinsteren geborduurde gouden draken in den zonneschijn. Hun gelaat wordt verborgen achter maskers, die wilde dieren met geopenden muil en geweldige horens voorstellen. En nu dansen deze monniken een langzamen rondedans, om—zoo meenen de vromen—booze geesten te bannen.
Den volgenden dag werd ik zelfs bij den Taschi-Lama ontboden. Door geplaveide, nauwe straten, tusschen hooge kloostermuren omhoog gaande, komt men door nauwe, donkere gangen, langs houten ladders, eindelijk in de hoogste verdiepingen van de tempelstad, waar de hoogepriester zijn particuliere kamers heeft. Ik vond hem in een eenvoudige kamer, waar hij met gekruiste beenen in een vensternis zat en door een spleet in den muur op de tempeldaken, de hooge bergen en de zonnige stad in het dal neerkeek. Hij is baardeloos en heeft kortgeknipt, bruin haar. De uitdrukking van zijn gelaat is betooverend en zacht, bijna verlegen. Hij stak mij de hand toe en verzocht mij plaats te nemen; daarna spraken wij geruimen tijd over Tibet, Zweden en de groote, heerlijke aarde.
De Taschi-Lama is een van die zeldzame menschen, die men nooit meer vergeet, als men eens tegenover hen heeft gestaan.