Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

37. DE WILDE EZEL EN DE YAK.

Indien ik gedurende mijn reizen door Tibet al de wilde ezels had geteld, die ik heb ontmoet, dan zouden het er vele, veleduizenden zijn. Ginds in het Noorden of in het hartje van het hoogland of in het Zuiden, gaat bijna geen dag voorbij waarop men deze prachtige, trotsche dieren niet nu eens afzonderlijk, dan in paren, of in kudden van verscheidene honderden ontmoet. De Latijnsche naam van den wilden ezel is Equus Kiang. Deze naam verraadt zijn nauwe verwantschap met het paard, en de Tibetanen noemen hem Kiang. De wilde ezel is zoo groot als een middelmatige muilezel, heeft goed ontwikkelde ooren en een scherp gehoor, aan den staart een pluim en een rood-bruin vel, maar aan de buik en de pooten is hij wit. Speurt hij gevaar dan snuift hij luid, heft den kop in de hoogte, spitst de ooren en blaast de neusvleugels op; hij gelijkt meer op een fraaien ezel dan op een paard. Maar als men hem op de zoutvlakten van Tibet ziet rondgaloppeeren, dan schijnt het onderscheid tusschen den tammen en den wilden ezel grooter dan tusschen ezel en paard en de paarden en ezels van mijn karavaan zagen er naast de kiangs der woestijnen als landloopers uit.

De wilde ezels zijn een sieraad van het stille, eenzame Tibet en sedert vele jaren mijn vrienden. De karavaan trekt over de effen vlakte aan den oever van een zoutmeer. Daar komt een kudde wilde ezels in een stofwolk aangaloppeeren. Zij volgen allen het bevel van een leidenden ezel, de veulens blijven in de nabijheid der moeder. De waakzame, maar onvoorzichtige dieren hebben wel de karavaan gespeurd maar nog nooit zulk een verschijning gezien en weten niet hoe gevaarlijk het kan zijn als men zijn nieuwsgierigheid volstrekt wil bevredigen! Zij beschrijven een fraaien halven cirkel om ons heen en houden halt naast onzen weg. Nu en dan snuiven zij en hun pooten trillen van spierkracht en elasticiteit. Als de karavaan nadert, maakt de kudde rechtsomkeert, loopt achter om ons heen, en verschijnt weer aan onze andere zijde. En deze manoeuvre herhaalt zich in zulk een orde, dat het den indruk maakt alsof de wilde ezels door onzichtbare ruiters bestuurd worden. Zij schijnen onze vermoeide paarden, die nauwelijks meer voort kunnen, te willen bespotten.

Of wij kampeeren op de vlakte naast een bevroren bron. In de nabijheid weidt een kudde Kiangs. Totdat de zon daalt loopen de dieren spelend rond. Maar zoodra het donker wordt, verzamelen zij zich midden op de vlakte tot een groote, op elkaar gedrongen troep; merries en veulens in het midden, hengsten om hen heen. Zij zetten nachtwachten uit, die voor wolven waarschuwen. Onze honden blaffen, als de wilde ezels in de stilte van den nacht snuiven, of met hun hoeven op den grond stampen.

Mijn Kozakken vingen eens twee kleine veulens, die nog niets van gevaren afwisten. Zij stonden vastgebonden tusschen de tenten en beproefden in het geheel niet te ontvluchten. Zij slurpten ijverig met water verdunde melk en wij hoopten dat zij in het leven zouden blijven en ons nog jaren zouden vergezellen: Toen ik echter zag hoezeer zij de vrijheid misten, wilde ik ze liever teruggeven aan de wildernis en aan de verzorging hunner moeder. Maar het was reeds te laat; de moeders wilden ze niet meer aannemen, nadat ze in handen der menschen waren geweest. Wij moesten hen slachten om ze voor de wolven te beveiligen. Zoo streng is de wet der wildernis: een menschelijke aanraking is reeds voldoende om de betoovering hunner vrijheid te breken. "Wie liet den wilden ezel vrij en maakte de banden los van den wilden muilezel, aan wien Ik de woestijn tot woning heb gegeven en zijn woonstede op de zoutachtige vlakte?" luidt het in het Oude Testament.

Maar wij mogen niet van Tibet afscheid nemen en naar Indië terugkeeren, zonder nog vluchtig kennis te hebben gemaakt met het geweldig rund, dat in Tibet’s hoogste bergen leeft. In het Tibetaansch heet het yak en deze naam is ook in de meeste Europeesche talen overgegaan. Zijn kleur is steeds ravenzwart, slechts als hij oud is wordt hij grijsachtig. De tamme yak is echter vaak lichtbruin of gevlekt. Zoowel de wilde als de tamme yak hebben den eigenaardigen vorm van kop en de weelderige beharing. Van terzijde gezien, ziet de yak er uit alsof hij een bult heeft; vlak boven de voorpooten is het hoogste deel van den rug, en vandaar gaat hij schuin omlaag naar den wortel der staart; hals en nek dalen nog wat dieper. Het dier is ontzaglijk zwaar, sterk en plomp, dikwijls zijn de punten der grove horens gesprongen, of door een heftigen strijd met een mededinger afgestompt.

Daar de yak soms in een koude tot 40 graden onder het vriespunt moet leven, heeft hij een dichte haarbedekking en een beschuttende vetlaag onder de huid noodig, en daarvan is hij zoo goed voorzien, dat geen koude op de wereld hem iets kan hinderen. Als zijn adem als twee wolken damp uit zijn neusvleugels stroomt, dan voelt hij zich het beste. Merkwaardig is de krans van een voetlange wollen franje die het onderste deel zijner zijden en het bovenste gedeelte zijner voorpooten dikwijls zoo welig omgeeft, dat de haarvlokken tot den grond reiken. Als de yak op steenharden, bevroren of met puin bedekten ligt, dan dient deze dikke franje hem tot kussen, en hij ligt er zacht en warm op.

Waar leven deze vleezige reuzen van, daar hier toch eigenlijk niets groeit, en een karavaan bij gebrek aan weide kan omkomen? Vaak ziet men dagen lang geen grashalm, pas op 4500 meter hoogte vindt men en ook heel zelden, kleine armzalige struiken, en om boomen te zien, moet men nog 1000 meter dieper in het Brahmapoetradal afdalen. En toch zwerven deze groote dieren daarboven rond en gedijen uitnemend. Zij leven van mossen en korstmossen die zij met de tong oplikken. Die tong is zoo ruw als een kartets en van harde scherpe hoornen weerhaken voorzien. Daar scheren zij ook het slechts een centimeter hooge fluweelzachte gras mee af, dat langs de oevers van de hoogste bergbeken groeit en zoo kort is, dat een paard het niet zou kunnen afgrazen.

Eens maakte ik uit mijn hoofdkwartier een uitstapje van verscheidene dagen en nam slechts twee mijner bedienden mede. Een der twee was een Afghaan en heette Aldat. Hij was een geweldige yakjager, en placht de buitgemaakte huiden aan Oost-Turkestansche kooplieden te verhandelen, die ze tot zadels en laarzen verwerkten. Wij hadden ons nachtkwartier 200 meter hooger dan de top van den Mont Blanc opgeslagen, zoodat men, als men slechts een paar schreden liep dadelijk buiten adem was en hartkloppingen kreeg. Toen het kamp gereed was verzocht Aldat mij of ik een grooten yakstier toch eens ging zien, die op een helling boven mijn tent weidde, en daar ik Aldat beloofd had, dat hij onderweg mocht jagen, en wij ook vleesch en vet noodig hadden, ging ik mede. De stier had ons nog niet bespeurd. Hij ging met den wind mede, en dacht slechts aan het sappige gras zijner weide; het water der gesmolten sneeuw siepelde tusschen de steenen, het weer was koud, winderig en bewolkt—een echt yakweder! Met het geweer op den rug kroop Aldat in een gleuf omhoog op ellebogen en teenen voorwaarts sluipend als een op roof uitgaande kat. Op dertig schreden afstand bleef hij achter een ternauwernood merkbaren steenen wal liggen. In spanning sloeg ik elk zijner bewegingen gade. Voorzichtig legde hij het geweer goed, ondersteunde het en legde aan. De yak keek niet op, hij vermoedde niets kwaads. Vijftien jaren had hij in deze vreedzame bergen, in de nabijheid van de sneeuwgrens rondgezworven, en gedurende dezen langen tijd zal hij wel geen mensch hebben ontmoet. Daar knalde het schot, zoodat de echo tusschen de rotswanden weergalmde. De yak sprong in de hoogte; aarde en steen vlogen rondom hem omhoog. Daarna deed hij eenige onzekere schreden vooruit, bleef staan, tuimelde, beproefdezich in evenwicht te houden, viel, stond met moeite weer op stortte daarna zwaar en hulpeloos op den grond en bleef onbeweeglijk liggen. Zonder een hand te bewegen lag Aldat onbeweeglijk achter zijn geweer, om de wraakzucht van den stervenden stier niet op te wekken. Maar de yak was dood en een uur later reeds gestroopt en in stukken gedeeld.

img33.png

Wilde yak.

Dat gebeurde den 9den September. Den 23sten konden de verwanten van den yakstier van uit de verte een eigenaardigen stoet gadeslaan. Eenige mannen droegen een langwerpig voorwerp naar den rand van een graf, dat zij juist hadden gegraven, lieten het er in neer, bedekten het met een pels en vulden het graf met steenen en aarde. In den eenvoudigen graf heuvel werd de lat van een tent rechtop gezet, en aan de spits bonden zij den behaarden staart van een wilden yak. Die onder dezen grafheuvel sluimerde was Aldat zelf, de dappere yakjager!