38. NUTTIGE PLANTEN VAN INDIË.
Hoog in Tibet heeft de grootste zijrivier van Indië de Satledsch, haar bronnen. Met onweerstaanbare kracht breekt hij zich baan door den Himalaja om naar de zee te komen, en zijn dal is ook voor ons de beste weg om uit het hoogland van Tibet in het gloeiend heete laagland van Indië af te dalen. Daarbijdoorsnijden wij een reeks verschillende hoogtegordels, die alle hun eigenaardige dieren en planten hebben. De tijger gaat niet bijzonder hoog langs de zuidelijke hellingen van den Himalaja, maar het sneeuwluipaard vreest de koude niet. De yak zou sterven indien men hem in dichtere luchtlagen omlaag voerde; maar de wolf, de vos en de haas komen zoo wel in Indië als in Tibet voor.
Nog scherper zijn de grenzen van het plantenrijk. Beneden de grens der eeuwige sneeuw, (3900 meter) bloeien ranonkels en anemonen, luiskruit en sleutelbloemen, precies zooals op onze hoogere breedtegraden onder gelijke temperatuurverhoudingen. Op eene hoogte van 3600 meter beginnen de wouden; de berk overschrijdt deze grens niet, slechts eenige dennen en sparren gedijen nog hooger. Tusschen 3000 en 1800 meter hoogte omgeven ons geweldige bosschen van den betooverend schoonen naaldboom, die Himalaja-ceder heet, en op den Libanon beroemde verwanten heeft; van ceders van den Libanon waren de schepen gebouwd met welke de Phoeniciërs, voor 4000 jaren den handel der Middellandsche zee beheerschten. Op 2100 meter hoogte groet ons de eik, en verblijdt ons de geur der klimrozen. Onder 1000 meter hoogte echter ontplooit zich een andere wereld, want hier is de grens van het tropische woud en spoedig zijn wij omringd door acacia’s en palmen, bamboesriet en de geheele rijkdom van het Indische oerwoud.
De plantenwereld van Indië is het naast verwant aan die van tropisch Afrika. Bevrucht door den regen van den moesson, of kunstmatig bevloeid, geeft de grond voedsel aan wilde en verbouwde planten. Wel is waar liggen er ook, vooral in het Noord-Westen over groote uitgestrektheden, droge woestijnen. Maar in de andere streken is de plantenwereld daarentegen des te weelderiger en dichter, zoodat de lucht van bedwelmende geuren is vervuld, alsof het een reusachtige broeikas was.
Hier groeit de komkommervormige vrucht der bananen, het voedsel van verscheidene millioenen menschen. Van uit Indië en de Soendaeilanden heeft de weldadige plant zich naar Afrika en de kusten van de Middellandsche zee verbreid, ja, tot aan Mexico en Midden-Amerika. Suikerhoudend en sappig, smakelijk en geurig is haar wit meelachtig vleesch een heerlijke kost, en de groote bladeren der bananen worden tot het bedekken van daken, voor zomerschermen en andere nuttige doeleinden gebruikt.
Wat is het heerlijk rusten in het warme jaargetijde in de schaduw van den mangoboom! Hij is 15 meter hoog en onderzijn blauw-groene lederachtige bladeren heerscht wonderbare koelte. Het vleesch van de mangovruchten is goudgeel en sappig, rijk aan suiker en citroenzuur. Maar als gij mij vraagt hoe zij smaken, dan moet ik het antwoord schuldig blijven, want hun smaak herinnert niet aan die van eenige andere vrucht; maar zooveel is zeker, dat zij zeer goed smaken.
Uit zijn geboorteland Cochinchina heeft zich de sinaasappelboom (appel van Sina, China) en zijn kleinere broer de mandarijnenboom over geheel Indië en van daar verder verbreid; ’t zijn vruchten die ieder bekend zijn, evenals de druiven, meloenen, appelen, peren, walnoten en vijgen van welke, behalve nog vele andere, Indië een overvloed bezit. De vijg is groen, voordat ze rijp is, dan wordt ze geel, en de vijgeboom is overal te vinden, waar hij voldoende warmte heeft. Reeds in het Oude en ook in het Nieuwe Testament speelt hij een rol, en onder een vijgeboom bracht Boeddha klaarheid in de raadselen van zijn godsdienst. Daarom heet deze boom Ficus religiosa. In het Boeddhisme is de lotusbloem (Nymphaca stellaris) die evenals de waterlelie op het water drijft, niet minder beroemd. Zij is het zinnebeeld van den Boeddhistischen godsdienst evenals het kruis dat van het christendom. Op aanzienlijke hoogte staat in Indië de verbouwing van rijst, vooral in den Noord-Oosthoek van den Voor-Indischen driehoek, in Bengalen en Assam, eveneens op het Zuidelijk uiteinde van Dekan, en in Birma op het Achter-Indische schiereiland. Tarwe wordt in het Noord-Westen verbouwd en katoen in de binnenlanden. De katoenstruik heeft groote, gele bloesems, en als het zaadhulsel, dat zoo groot is als een walnoot, openspringt, vertoonen zich een menigte zaden, die met zacht wollig haar zijn bekleed; dit haar is de katoen. Als de afgeplukte zaadhulsels in de zon zijn gedroogd, worden de haren door machines van de zaden losgemaakt, gezuiverd, in balen verpakt en dan naar fabriekssteden over de gehele wereld, maar bovenal naar Manchester verzonden. In Indië en Arabië verbouwde men de katoenstruik reeds voor tweeduizend jaren. Alexander de Groote bracht hem naar Griekenland, en nu zijn bijna over de geheele wereld katoenplantages; de katoenverbouwing staat het hoogst in Noord-Amerika.
Een ontzaglijke ontwikkeling is in de laatste tientallen jaren waar te nemen in het verkrijgen van kaoetsjoek en gutta pertja. In het Jaar 1830 werden 230 tonnen kaoetsjoek naar Europa vervoerd, in 1896 steeg de uitvoer tot 31.500 tonnen, hetgeen door de uitbreiding van de rijwiel- en automobiel-industrie werd veroorzaakt. Toen de navraag op eens zoo groot werd, begoneen zinneloos vellen van boomen, waarvan het ingedampte melksap kaoetsjoek levert; maar nu is men tot verstandiger methoden gekomen. In Indië is de gummiboom de gewichtigste van alle kaoetsjoek leverende boomsoorten. Zijn bast wordt met dwarssneden voorzien, en het er uitstroomende melksap wordt opgevangen, daarna gekookt, geroerd, geperst, op blikken platen uitgespreid, samengerold, en in stukken in den handel gebracht.
Verder krijgen wij uit Indië een geheele reeks van specerijen, kaneel, de bast van de takken van den kaneelboom, peper, die Alexander de Groote het eerst in Europa heeft binnen gevoerd, gember, kardamome en sesam uit welker vruchten fijne tafelolie wordt geperst. Bovendien groeien hier thee, koffie, tabak en nog een kruid, dat een zegen en een vloek tegelijkertijd is, de papaver. Snijdt men met een mes zijn onrijp zaadhulsel open dan siepelt er een zacht melkachtig sap uit, dat bruin wordt en in de lucht verstijft. Dat is opium. De opbrengst van de opiumplantages in Perzië en Indië gaat voor het grootste deel naar China. De Chinees is een hartstochtelijk opiumschuiver. Een kleine opiumbal wordt in den nauwen kop van de bijzonder samengestelde pijp vastgekleefd en boven de vlam eener lamp gehouden. De rook wordt in twee diepe teugen ingeademd, en reeds na het tweede balletje valt de opiumrooker in een op den dood gelijkenden slaap, vol liefelijke droomen en heerlijke visioenen. Hij vergeet zijn zorgen en zijn omgeving en verheugt zich in een korte zaligheid. Als hij ontwaakt is de werkelijkheid zwaarder en somberder dan ooit voor hem en een afschuwelijke hoofdpijn is het gevolg. Wie eenmaal tot deze zonde is vervallen kan slechts in sanatoria worden genezen. In Perzië wordt het opiumrooken als een schande beschouwd en men geeft er zich slechts aan over in spelonken. Maar in China rooken mannen en vrouwen in het openbaar.
Een Duitsch apotheker, Sertürner, trok in 1805 uit het opium de morphine; inspuitingen hiermede stilden plaatselijke pijnen. Ook daaruit is een hartstocht ontstaan en de ongelukkige menschen, die het morphinespuitje niet meer kunnen ontberen zijn even zeker verloren als drinkers. De doodkist en het lijkkleed wachten hen veel eerder dan anderen.
Op eindeloos lange akkers verbouwt men in Indië het suikerriet, het sap er van bevat 20% suiker. In de oude Indische taal, in het Sanskrit heet het sakkara, en de Arabieren die het naar de kusten van de Middellandsche zee brachten, noemden het sukkar. Zoo heet het ook met kleine afwijkingen in alletalen in Europa en in vele van Azië. Ook de palm groeit in vele soorten in Indië, vooral de dadelpalm, de kokospalm en de sagopalm. Uit het merg van den laatsten wordt de sago bereid; ze is een merkwaardige plant, want ze bloeit slechts eenmaal in den ouderdom van hoogstens twintig jaar, dan sterft zij. En naast de palmen geeft de grond van Indië nog aan een aantal nuttige boomsoorten voedsel, zooals den sandelboom, welks hout tot fijne meubelen wordt verwerkt, den ebbenhoutboom, en den teakhoutboom, die 40 meter hoog wordt en in geheel Oost-Indië en op de Soendaeilanden groote wouden vormt. Zijn hout is hard en sterk, evenals dat van den eik: spijkers roesten er niet in. Daarom gebruikt men het veel om schepen te bouwen; slaap- en restauratiewagens der spoorwegen zijn ook meestal van teakhout vervaardigd. Dikwijls wordt de ter dood veroordeelde boom drie jaar voordat hij geveld zal worden van zijn schors ontdaan; hij sterft dan op zijn wortels en wordt lichter in gewicht, zoodat hij door de werk-olifanten zonder moeite wordt gedragen, en op het water der rivieren, langs welker loop hij naar omlaag wordt gevoerd, kan drijven.
En dit rijke land, dat over de vijf millioen kilometer in het quadraat omvat, dus tienmaal zoo groot is als Duitschland, behoort aan Engeland; twee vijfden er van zijn vazalstaten, al het overige met Birma vormt het Indische Keizerrijk. Ceylon is ook een Engelsche kroonkolonie. Sedert Vasco di Gama in 1498 den zeeweg naar Indië heeft ontdekt, trad Europa met het verre land in nadere verbinding.
Honderd jaar later werd de groote Engelsche handelsmaatschappij, "de Oost-Indische compagnie" gesticht; deze kreeg vasten voet in Indië en onderwierp steeds een grooter deel van het land. Nu zijn de Engelschen honderd vijftig jaar lang daar volkomen overheerscher, en het merkwaardigste er van is, dat dit, na China, het grootste rijk der aarde met 300 millioen inwoners, slechts door een handvol Engelschen wordt geregeerd. Behalve het Engelsche deel van het leger leven er daar slechts 76000! Het wonder is slechts daardoor te verklaren, dat de Indische vorsten en stammen elkaar wederzijds oneindig meer haten dan hun gemeenschappelijke meesters, de Engelsche indringers.