Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

42. HET LICHT VAN AZIË.

In de zesde eeuw voor Christus’ geboorte leefde in Kapilavastoe, 200 kilometer noordelijk van Benares, de Arische stam der Sakya. De koning van dit land had een zoon, Siddharta genaamd, die naar lichaam en ziel met bovenmenschelijke gaven was uitgerust. Toen de prins zijn achttiende jaar had bereikt, zou hij een gemalin kiezen en zijn keuze viel op de schoone Iarodara. Maar om haar hand te winnen, moest hij met de dappersten en krachtigsten van zijn volk om den prijs dingen.

Eerst traden de meesters in het boogschieten op en troffen met hun pijl het doel, een koperen trom. Siddharta beval het doel tweemaal zoo ver te plaatsen; hij nam een boog, welke echter brak. Men haalde uit een tempel een tweede, die zoo hard was, dat niemand ze kon spannen. Siddharta was ze met gemak meester; de pijl doorboorde niet alleen den trom, maar zette haar vlucht nog een eind over de vlakte voort.

Daarna nam men de zwaardproef. De andere mededingerssloegen met één houw den stam van een krachtigen boom door. Siddharta’s zwaard sneed twee naast elkaar staande stammen in eens door, zoo glad en zoo snel, dat de stammen rechtop bleven staan. De overige mededingers jubelden reeds en spotten over het stompe zwaard van den prins. Maar nu voer een zwak koeltje door de kronen der boomen en beiden stortten op den grond.

De derde proef was, een woest paard te bedwingen, dat niemand kon berijden. Maar onder de sterke hand van Siddharta werd het volgzaam en mak als een lam.

Daarna bracht de prins zijn gemalin in het prachtige paleis in Kapilavastoe. Maar de koning was bang, dat boosheid, armoede en ongeluk, welke buiten in de wereld heerschten, de ziel des prinsen zou kunnen verduisteren, en daarom liet hij rondom het paleis een hoogen muur bouwen, op welks torens wachters werden gesteld.

Nu leefde de prins gelukkig in zijn slot. Maar op zekeren dag overviel hem het verlangen, te weten hoe de menschen buiten in de wereld leefden. De koning stond hem het verzoek toe het paleis te verlaten, maar beval dat de stad zich als tot een feest moest tooien, en dat men alle armen, zieken en verminkten moest wegvoeren. In zijn, door stieren getrokken, wagen, reed de prins door de straten.

Daar zag hij een gebogen, vermagerden grijsaard, die hem de hand toestak met den kreet: "Geef mij een aalmoes, morgen of overmorgen sterf ik!"

De prins vroeg of dit afschuwelijk schepsel, zoo geheel verschillend van alle anderen, werkelijk een mensch was.

"Ja," antwoordde de wagenbestuurder, "alle menschen worden oud, zwak en ellendig, als deze, hier." Daarna keerde Siddharta treurig en peinzend naar huis terug.

Na eenigen tijd verzocht hij zijn vader de stad nu ook in het alledaagsche kleed te mogen zien. Als koopman verkleed en onder geleide van denzelfden wagenbestuurder, ging hij te voet door de straten. Overal zag hij welvaren en ijver, maar eensklaps klonk op zijn weg de klacht: "Ik lijd, help mij naar huis, voordat ik sterf." Siddharta bleef staan en zag een pestlijder, wiens lichaam bedekt was met uitslag en die zich niet kon bewegen. De prins vroeg aan zijn geleider wat dit was en vernam, dat een zieke voor hem lag.

"Kan de ziekte alle menschen overvallen?"

"Ja, heer, ze sluipt rond als de tijger door het kreupelhout, men weet niet, wanneer en waarom, maar overvallen kan zijons allen."

"Kan de ongelukkige lang in zulk een ellende leven en wat is het einde?"

"De dood!"

"Wat is de dood?"

"Kijk ginds, daar komt een lijkstoet. De man, daar op de bamboe-baar, heeft opgehouden te leven. Er achter gaan zijn treurende bloedverwanten. Zie, hoe zij hem bij den oever op een stapel hout leggen en hoe het brandt; spoedig zal er niets meer dan een hoopje asch over zijn."

"Moeten alle menschen sterven?"

"Ja, heer."

"Ik ook?"

"Ja."

Treuriger dan ooit keerde prins Siddharta naar huis terug, en in zijn ziel rijpte het verlangen de menschen van leed, verdriet en dood te verlossen. Hij hoorde een stem in zich: "Kies tusschen koningskroon en bedelstaf, tusschen wereldlijke macht en eenzame paden, die naar de redding der menschen voeren!"

Zijn besluit was genomen. Zacht ging hij naar de legerstede van Iarodara en zag zijn jonge vrouw met haar pasgeboren zoon in den arm op een bed van rozenbladeren rusten. Daarna verliet hij alles, wat hij had liefgehad, beval zijn geleider zijn paard te zadelen en reed naar de koperen poorten, die met drie wachten waren bezet. Een slaapwind woei over de wachters heen, een diepe slaap overviel hen, en de zware deuren vielen geluidloos van zelf open.

Toen hij ver verwijderd was van zijn huis, zond hij zijn geleider met de koninklijk getooide paarden terug, ruilde met een haveloozen bedelaar van kleeren en ging alleen verder. Daar trad de heerscher van het booze op zijn pad en bood hem de heerschappij aan over de vier groote werelddeelen als hij wilde afzien van zijn plan. Maar hij weerstond de verzoeking en trok naar een ander rijk. Daar vestigde hij zich in een hol en trachtte de Brahmanen te overtuigen, dat Brahma geen God kan zijn, daar hij zulk een slechte wereld had geschapen. De Brahmanen ontvingen hem met wantrouwen en nu trok hij zich met vijf discipelen in de eenzaamheid terug om zich over te geven aan diepe overpeinzing en zelfkastijding.

Maar spoedig bemerkte hij dat verachting en marteling van het lichaam niets hielp en begon hij weer voedsel tot zich te nemen. Toen verlieten zijn discipelen hem, want de kastijding van het lichaam werd toen als de eenige weg tot de zaligheidbeschouwd. Nu was Siddharta alleen, en onder den heiligen vijgeboom, die nu nog in Indië wordt getoond, verkreeg hij wijsheid en vond hij oplossing van alle raadsels en werd een "verlichte" Boeddha.

Eindelijk kwam hij naar Benares, kreeg hier weer zijn eerste discipelen en nu verbreidde zich zijn gemeente, de orde der gele bedelmonniken, verder en verder. Gedurende den regentijd, van Juni tot October, leerde hij in Benares; gedurende het schoone jaargetijde trok hij van dorp tot dorp. "Afschuw van het booze, beoefening van het goede, reiniging van het hart, dat is de leer van Boeddha," zoo predikte hij. Hij stierf op den leeftijd van tachtig jaar, 480 jaar voor de geboorte van Christus.

Boeddha was een hervormer, die aan het godsdienstig geloof der Indiërs nieuw voedsel wilde geven. Velen zijner ordebroeders waren Brahmanen. Hij verwierp de Vedaboeken, het kastijden van het lichaam en het kastenwezen, predikte naastenliefde, en leerde, dat de weg naar het Nirwana, het paradijs der stilte en volkomenheid voor ieder open staat. Geschriften heeft hij niet achtergelaten. Maar zijn leer bleef in het geheugen zijner discipelen, die ze later neerschreven. De vijf hoofdgeboden waren:

Gij zult niet dooden;

Gij zult niet stelen;

Gij zult niet onkuisch leven;

Gij zult niet liegen;

Gij zult geen bedwelmende dranken drinken.

Tegenwoordig, 2500 jaren na Boeddha’s tijd, is zijn leer over ontzaglijke gebieden van Oost-Azië verbreid, over geheel Japan, China, Mongolië, Tibet, Achter-Indië, Ceylon en het land ten noorden van de Kaspische Zee. De oorspronkelijk schoone en diepzinnige leer van Boeddha werd echter in de meeste landen met veel zonderlingheden vermengd en ontaarde daardoor. Maar ontelbaar zijn de Boeddhabeelden in de tempels van Oost-Azië en hun oorspronkelijk beeld kreeg den naam: Het Licht van Azië.