Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

43. DE OLIFANTEN VAN INDIË.

Toen ik den eersten keer naar Indië reisde, vergezelde mij een bediende, een Russische kozak, uit Oost-Siberië. Hij had nog nooit een olifant gezien, en zijn verbazing was dan ook grenzenloos, toen wij in een Indische stad een heele troep van deze grijs-zwarte kolossen tegenkwamen.

"Heer, zijn dat werkelijk levende dieren?" vroeg hij verbluft.

"Ja, gij ziet toch, dat zij loopen en gehoorzaam hun drijvers volgen?"

"Ik meende werkelijk, dat het een soort locomotieven waren, die door een inwendige machine in gang werden gebracht."

"Neen, neen, het zijn olifanten, die eens wild in de bosschen leefden, maar gevangen en getemd, als rij- en lastdieren uitnemende diensten bewijzen. Let op, ik zal u toonen, dat zij ook kunnen eten."

Bij het eerstvolgende vruchtenkraampje kocht ik een bundel suikerriet en hield een der olifanten een riet voor. Hij nam het langzaam en sierlijk uit mijn hand, hield het dwars in den muil, schilde met den snuit eenige verdroogde bladeren en de wortelvezels af en at het overige op.

"Ja," zeide mijn kozak nadenkend, "het zijn echte dieren; maar zoo iets merkwaardigs heb ik in mijn geheele leven nog niet gezien."

De geboorteplaatsen der wilde olifanten zijn de wouden van Indië, het Achter-Indische schiereiland, Ceylon, Sumatra en Borneo. Een ander soort wordt in Afrika gevonden. Zij leven in kudden, meestal van dertig of veertig, en elke kudde vormt een staat op zichzelf. Het opperhoofd is een volwassen mannetje, met groote, sterke stoottanden, aan wien al de andere gehoorzamen en dien zij slechts met de grootste onderdanigheid naderen. Op den zwerftocht door de wouden of op de vlucht is echter een wijfje steeds de leidster der kudde en bepaalt de snelheid, al naar de snelheid, waarmede de jongen kunnen loopen. Reuk en gehoor zijn bij de olifanten zoo fijn ontwikkeld, dat hij een vijand op den grootsten afstand speurt en het is volkomen doelloos, een kudde olifanten van de windzijde te willen naderen. Mijlen ver hooren zij het getrompet hunner soortgenooten en verstaan het heel precies, want de olifanten hebben verschillende tonen om welzijn of verdriet, waarschuwing of lokking, vrees of woede uit te drukken. Breken zij ten aanval door het kreupelhout, dan schalt het geluid gillend als een trompet uit hun snuit.

De snuit is hun gevoeligst en nuttigst lid. Hij is buitengewoon beweeglijk en buigzaam en bestaat uit 40000 gedeeltelijk lang uitgerekte, gedeeltelijk ringvormige spieren. Daarmede rukken zij de takken van de boomen, schillen handig de bast af, rollen de bladeren tot een bal ineen en steken dien in den muil. Hun bewegingen zijn langzaam en log en hun kleine oogen zijn zonder eenige uitdrukking, alsof zij geen aandacht schonken aan de omgeving. Gedurende de warme uren vanden dag gaan zij liggen, of rusten staande op hun ronde, plompe pooten. Met den snuit zuigen zij het water op en sproeien het in hun muil.

Als een kudde wilde olifanten verschrikt wordt, slaat zij ijlings op de vlucht. Meestal volgt ze oude, uitgetreden paden door het kreupelhout, maar ook als nieuwe gebaand moeten worden, gaan de dieren, als de ganzen, met opgerolden snuit achter elkaar, opdat de eersten den weg banen. Het dichtste struikgewas van bamboesriet versplintert als glas onder hun gewicht en langs hun zijden kraken de geknakte takken en neergetrapte stammen. De grijs-roode jongen loopen tusschen de vier pooten der moeder, en deze passen zorgvuldig op, dat zij hun jongen niet trappen. Snelstroomende rivieren zijn voor de olifanten geen hinderpaal; zij gaan rustig in het water en als zij geen grond meer voelen zwemmen zij; de geheele kudde laat zich op den stroom afdrijven, maar nadert daarbij gelijkmatig den anderen oever. Tegen hun borst kabbelt het water als tegen een stoomboot. De pasgeboren jongen worden door de moeder onder het zwemmen met den snuit ondersteund; de grootere klimmen op haar rug. Zoodra de dieren grond hebben, heffen hun zwarte ruggen zich uit het water en dan gaat het in langzamen draf door nieuw struikgewas heen.

img37.png

Olifanten.

Stooten zij op bewoonde streken, groote open plekken in het woud, waar de Hindoes hun akkers hebben, dan is het voor de inboorlingen dikwijls moeilijk zich tegen de dieren te verweren. Want bebouwde akkers zijn hun heerlijkste weide. Bij aanplantingen, die dikwijls worden bezocht door kudden olifanten staan daarom voortdurend wachters, die met trommels geraasmaken, schreeuwen en razen, en als dat niet helpt groote stapels bamboesriet aansteken, om de dieren op de vlucht te jagen. Dikwijls kennen de olifanten deze list reeds en laten zich niet storen. Overigens zijn het goedhartige, vreedzame en schuwe dieren, die zich zoo gauw mogelijk uit de voeten maken als zij onraad bespeuren, zij zijn daarom niet gevaarlijk voor de menschen, maar de mensch is hun ergste vijand.

Men vangt in Indië de wilde olifanten, temt ze en richt ze af voor den arbeid. Gewoonlijk bedient men zich van tamme olifanten om de wilde te naderen. Handige vangers verbergen zich zoo goed als het gaat op den rug van hun tamme dieren en jagen ze naar een kudde van hun wilde verwanten. Zoodra een volwassen mannetje van zijn kudde is gescheiden, grijpen de jagers het van alle kanten aan, houden het bezig en maken het bang om het zoo te verhinderen met z’n makkers te ontvluchten en om het af te matten. Het kan tweemaal vier en twintig uur duren, voordat het zoo afgemat is, dat het zich onverschillig voor zijn verder noodlot moet nederleggen. Dan glijden de Indiërs snel van hun tamme dieren af, binden den afgematten olifant riemen om de achterpooten en binden hem dan aan den naastbijzijnden boom vast.

Op Ceylon zijn er zelfs buitengewoon handige vangers die met hun tweeën en zonder hulp van tamme olifanten hun buit opzoeken. Zij volgen een gevonden spoor, door bosschen en kreupelhout, weten precies den ouderdom van elk spoor, het getal van de hier doorgetrokken olifanten en de snelheid van hun gang. Het geringste teeken aan den weg, dat een vreemdeling nooit zou opmerken geeft hun aanwijzingen, en als zij de kudde hebben bereikt, volgen ze haar geruischloos, als schaduwen sluipen zij langs de paden in het woud zoo voorzichtig en zacht voort als een luipaard, zij raken nooit een ritselend blad, of een krakenden tak, zoodat de olifanten ondanks hun fijnen reuk en scherp gehoor geen vermoeden van hun nabijheid hebben. In het diepst van het woud, waar de olifanten slechts langzaam voortkunnen, komen zij nader, werpen een lus van ossenlederen riemen voor de achterpooten van hun slachtoffer en trekken ze op het juiste oogenblik aan. Als de olifant het gevaar bemerkt en zich met woeste trompetstooten tot den aanval gereed maakt, dan glippen de vervolgers als boschmuizen door het kreupelhout, maar komen spoedig weer terug om de lussen steeds weer te versterken, totdat de olifant vast zit.

In Indië vangt men ook wel heele kudden olifanten opeens, en deze jacht is wel het meest grootsche en wonderbaarlijkste,wat men zich van jagen kan voorstellen. Vele honderden inboorlingen worden opgeroepen en zooveel tamme olifanten als maar mogelijk is. Zoodra de plek bekend is, waar zich de kudde, misschien uit honderd dieren bestaande, bevindt, wordt er rondom een keten van verscheidene kilometers omvang gemaakt en zoo snel en zacht mogelijk een heining van bamboesriet opgesteld. Na ongeveer tien dagen worden de olifanten onrustig en beproeven door te breken, maar waarheen zij zich ook keeren, overal worden zij met kreten en geroep, schoten en zwaaiende, brandende fakkels ontvangen. Eindelijk schikken zij zich in hun lot en blijven in het midden van den kring staan, waar zij het minst gehinderd worden.

Intusschen heeft men van vier meter hooge palen een sterke afsluiting gemaakt van hoogstens 50 meter middellijn. De vier meter breede ingang kan door een groote valdeur in een oogenblik afgesloten worden en van de posten der deur loopen twee lange planken heiningen, die naar buiten steeds verder van elkaar verwijderd zijn. Nu nadert de groote kring van drijvers de kudde meer en meer, en jaagt ze, onder geraas en geschreeuw, in deze breede, steeds nauwer wordende gang en daar de olifanten geen anderen weg vrij vinden, stormen zij in de stevige omheining, de deur valt achter hen dicht en zij zijn in den val gevangen. Zij beproeven de omheining wel te vernielen, maar deze is te sterk, en de drijvers jagen ze van buiten af steeds weer terug.

Nu laat men de dieren acht en veertig uur met rust, en dan begint pas het gevaarlijkst en moeilijkste deel van de jacht. De ervarenste en handigste vangers rijden op goed-gedresseerde, tamme olifanten de afsluiting binnen; zij zijn handig als katten en bij al hun vermetelheid toch zeer op hun hoede. De tamme olifanten zijn van strikken voorzien, waaraan de ruiter zich vasthoudt en, als hij wordt aangevallen, zich laat afglijden. Deze rijdieren worden door hun heer met een kleinen ijzeren prikkel voor- of achterwaarts, rechts of links gestuurd. Zoo nadert de ruiter een der wilde olifanten. Als deze tot den aanval overgaat, is dadelijk een tweede tamme olifant ter plaatse, die hem met zijn stoottanden bewerkt. Op het juiste oogenblik werpt de ruiter zijn slachtoffer den strik om den kop, de tamme olifant helpt met zijn snuit den strik goed leggen en het andere einde wordt om den stam van een boom geknoopt. Dan laat de ruiter zich op den grond neer en legt het dier een tweede en derde lus om de achterpooten. Nu is het onschadelijk gemaakt en rukt en trekt vergeefs aan zijn boeien. Andere ruiters hebben intusschen eveneens zijn wilde neven gebonden.

Dan worden de gevangenen, den een na den ander uit de afsluiting geleid en in het bosch aan boomen vastgebonden. Hier moeten ze zich eerst geruimen tijd aan het gezelschap van menschen en der tamme olifanten gewennen en pas wanneer vrees en wildheid geheel zijn geweken, brengt men ze naar de dorpen, waar ze worden gedresseerd om in den dienst van hun heeren te werken.

Het is een aardig gezicht de tamme olifanten bij hun werk te zien. Zij dragen hout voor het bouwen en balen koopwaar op de landwegen en zijn overal, waar men groote kracht noodig heeft, in vrede en in oorlog een nuttige hulp.

In de grijze oudheid bestond een Indisch leger uit vier afdeelingen: olifanten, krijgswagens, ruiterij en voetvolk. Den eersten keer, waarop Europeesche krijgers olifanten op het slagveld ontmoetten, was in het jaar 331 voor de geboorte van Christus, toen Alexander de Groote, koning Darius bij Arbela overwon; en toen de koning der Macedoniërs over den Indus was getrokken, had hij in het jaar 327 aan den oever van den Hydaspes een harden strijd met de krijgsolifanten van koning Porus te doorstaan, die als zekere dekking voor het vijandelijke voetvolk dienden. Maar de Macedoniërs wisten zich te helpen, zij mikten met hun speren en strijdbijlen op den snuit en de hielen der olifanten en deze geraakten door pijn in zulk een woede dat zij allen, zonder onderscheid, vertraden, in de allereerste plaats de eigen krijgslieden van Porus, die tusschen hen waren ingemetseld en niet konden ontkomen. Toen Alexander na zijn sprookjesachtige overwinning naar Babylon terugkeerde, zette hij aan zijn intocht een bijzonderen luister bij door een reeks Indische olifanten. Als een zinnebeeld van onbegrensde macht stonden zij later steeds vastgebonden om zijn tent en zijn troon en toen hij gestorven was gingen rijk met gouden ketenen en Indische doeken behangen olifanten met den lijkstoet mede. De praalwagen, waarop de sarcophaag van Alexander naar Egypte werd gebracht was met beelden van Indische olifanten versierd.

In het jaar 1398 ging de groote Tartarenkoning Timur de Lamme over den Hindoekust en stiet voor Dehli op den koning van Hindostan. Deze had in zijn leger honderdtwintig met pantserhemden bekleede olifanten en aan hun slagtanden waren sabels en vergiftige speren bevestigd; op hun rug droegen zij torens met boogschutters. Maar Timur joeg hen kudden wilde buffels met brandende fakkels aan de horens tegemoet, zoodat de olifanten schuw werden, rechtsomkeert maakten ende Indische troepen in verwarring brachten. Toen Timur naar huis terugkeerde, bracht hij vijf en negentig olifanten mede en deze sleepten de steenen voor den bouw van zijn prachtige grafmoskee, waarvan de meloenvormige koepel nog heden ver uitsteekt boven de stad Samarkand in Turkestan.

De groot-mogol Dschahangir bezat niet minder dan 12000 olifanten, en toen Nadir Schah in het jaar 1739 Dehli en den pauwentroon veroverde, moest zijn leger tegen 2000 olifanten strijden. De buitgemaakte schatten liet hij op 10.000 kameelen, 7000 paarden en 500 olifanten naar Perzië brengen en twaalf van de laatste schonk hij den sultan in Konstantinopel.

Ook in de mythologie der Indiërs speelt de olifant een gewichtige rol. Volgens de voorstelling der Hindoes rust de wereld op den rug van acht groote olifanten, die naar de acht windrichtingen zijn gekeerd. Indra, de God van de lucht en het onweer wordt rijdend op een olifant afgebeeld en Ganescha, de God der wijsheid en wetenschap, heeft een olifanten kop.

Zoo gaat de olifant door de wereldgeschiedenis en neemt deel aan den strijd der menschen en aan haar werk.

In onze dagen, dienen de olifanten voornamelijk om den glans van Indische vorstenhuizen en nationale feesten te verhoogen. De Maharadscha’s van Indië zijn steeds goed voorzien van olifanten voor de tijgerjacht en om te rijden. Bij feestelijke gelegenheden mogen deze paradedieren nooit ontbreken en oude, goed gedresseerde olifanten die een deftige, koninklijke houding weten aan te nemen, worden duur betaald.

Vaak had ik gelegenheid, als gast van Indische vorsten uitstapjes te maken op den rug van een olifant. Men klimt er met behulp van een ladder op en vindt boven een gemakkelijk zadel dat bijna op een leuningstoel gelijkt, en met rugleuning, voetenplank en zonnedak is voorzien. Maar ik heb ook wel zonder zadel gereden; had dan niets anders onder mij dan een dikken, rooden deken, met gouden borduursels en kwasten en een soort handvatsel om mij aan vast te houden. De bestuurder zit op den nek van het rijdier en ment het met een ijzeren prikkel.

Als Indische vorsten of de vice-koning zelf op de tijgerjacht gaan gebeurt dit altijd met een groot aantal olifanten. Deze vormen een grooten kring rondom het moeras, waarin de tijger zich verschuilt en naderen steeds meer het middelpunt, totdat zij eindelijk een dichten muur vormen. Gelukt het den tijger door een gat in den keten te ontsnappen, dan verscheurt hij dikwijls een der drijvers, die te voet gaan. Maar voor den berijdervan den olifant wordt hij zelden gevaarlijk, want hij verkiest langs den grond te sluipen, als hij van alle kanten wordt opgejaagd. Heeft men hem eindelijk gedwongen, het kreupelhout te verlaten, dan valt hij onder de goed gemikte schoten der jagers.

Toen de nu gestorven koning van Engeland in 1903 tot keizer van Indië werd gekroond, hadden er groote feestelijkheden in Dehli plaats, aan welker voorbereiding verscheiden jaren werd gewerkt. Een bepaalde wedijver ontbrandde onder de vele Indische vorsten voor de ontplooing van pracht en rijkdom. Voor Dehli werd een nieuwe feeststad gebouwd van reuzengroote tenten, met woningen, straten en marktpleinen, om na enkele dagen weer van den aardbodem te verdwijnen en op den dag van het kroningsfeest ging een der schitterendste optochten, die de wereld ooit heeft gezien, door de straten van Dehli. Voorop reed de hertog van Connaught, als vertegenwoordiger van zijn koninklijken broeder, die zelf niet aanwezig was, en de vice-koning, lord Curzon, met zijn jeugdige gemalin, op hooge olifanten; haar zadel geleek een gouden tempel met een koningstroon, en daarop volgden alle regeerende vorsten en Maharadscha’s van Indië in gewaden van goudbrokaat en bezaaid met edelgesteenten. De groote, waardige olifanten droegen hun hooge heeren door het gewoel van vele honderdduizenden Hindoes en Mohammedanen en boven de hoofden der toeschouwers en door een bosch van lansen en geleken op groote, wandelende kolossen, zoodat ze de indrukwekkendheid van den stoet verhoogden. Hun lichaam verdween bijna onder kostbare, met goud en zilver overladen, bont geborduurde zijden kleeden, en overal schommelden gouden ketenen en kwasten; driepuntige doeken hingen over hun voorhoofd omlaag, tot aan de vergulde, of met metalen schubben overtrokken slagtanden. Rijk beladen met de schatten van Indië, met goud en diamanten, zijden kleeden uit Benares, parelen van de kusten van Bahrein en Ceylon, liepen zij met een waardigheid verder alsof zij wisten, hoe onontbeerlijk zij zijn, als het er om gaat een onuitwischbaren indruk te maken op de volkeren van Indië.

De wilde olifant moet honderdvijftig jaar oud kunnen worden, de tamme zelden meer dan tachtig. Daar men heel zelden geraamten van olifanten vindt, gelooven de Singhalezen in Ceylon, dat de olifanten hun dooden begraven. In enkele streken meent men zelfs, dat zij onsterfelijk zijn. Het waarschijnlijkst is, dat de oude olifant, als hij den dood voelt naderen, een moeilijk te bereiken plek opzoekt in het diepste van het woud, of aanden rand van een moeras, waar hij zeker is, ongestoord van het leven te kunnen scheiden.

Wie de tamme olifanten in Indië heeft gezien, moet ze liefhebben en hun plichtgetrouwheid, goedigheid en geduld bewonderen. Als zij niet werken, staan zij vastgepind op het plein of in het park onder het dicht gebladerte der boomen; hun bewakers maken ze schoon, voeren ze en brengen ze ’s morgens en ’s avonds naar de drinkplaatsen. Een ring omsluit den eenen achterpoot en deze is met een ketting aan een paal bevestigd; die massieve paal is geheel blank, want sedert tientallen jaren heeft de olifant zijn dikke huid er reeds tegen geschuurd en in het rond een diepe gleuf in den grond getreden. Misschien is zijn huidige bewaker een kleinzoon van den man, die hem eens de vrijheid benam, of een oud man, die reeds aan zijn kleinzoons toont, hoe tamme olifanten behandeld moeten worden. Geslachten heeft zulk een olifant voorbij zien gaan. Zou hij zich den tijd nog herinneren, toen hij in ongebonden vrijheid met zijn kudde door de groote, donkere wouden zwierf en aanmatigend het bamboesriet vertrad, dat zijn weg versperde? Nu gehoorzaamt hij gedwee den bruinen man, wiens borstkas hij met één trap van zijn poot zou kunnen verpletteren. Luistert hij wel naar de lokkreten zijner vrije neven, als zij met opgeheven snuiten trompettend door de bosschen stormen? Nu draagt hij het kleed van een gevangene en wordt door andere gevangenen omgeven. Misschien verlangt hij nog steeds naar bosch en vrijheid terug, misschien hoopt hij nog steeds, eenmaal weer in gezelschap van vrije stamgenooten, vrij de zon te kunnen begroeten, als ze over een vrij Indië opgaat.