Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

44. DE KONING VAN HET STRUIKGEWAS.

In de diergaarde te Calcutta loopt een geweldige koningstijger met groote, geluidlooze passen op en neer. Zijn vel is roodbruin, aan de zijden donker gestreept en bij de buik wit. Zijn bewegingen zijn bewonderingswaardig zacht en buigzaam, als geschapen voor sluipenden overval en sprong. Bij de wanden draait hij zich snel en bevallig om, springt nu en dan vlug op de plank tegen den binnenmuur en glijdt zijn hol binnen. Maar spoedig is hij er weer, springt op den grond der kooi en begint opnieuw zijn heen en weer loopen. Naast mij staan voor zijn kooi eenige koperkleurige Hindoes en twee blanke missen uit Amerika, met den Baedeker in de hand. Maar de tijger letniet op ons. Zijn gele oogen, waarin een verterend vuur fonkelt, kijken over onze hoofden naar de palmen en mangoboomen van het park. "Was ik daar maar," denkt hij, "hoe gemakkelijk sloop ik in het duister van den nacht weg en terug naar de moerassen aan de delta van den Ganges!"

Op een porceleinen plaat tegen de kooi staat: "Menschendooder. Deze tijger heeft veertig menschen verscheurd." Eindelijk geraakte hij in een net of in een kuil en nu is de koning van het kreupelhout een levenslang gevangene.

Naar de wijze van hun jagen en naar hun smaak, zou men drie soorten tijgers kunnen onderscheiden, de eene leeft in de moerassen en wouden van wild, de andere zoekt tam vee als buit, en de derde is slechts met menschenvleesch te verzadigen! De laatste soort is tamelijk zeldzaam. In het algemeen gaat de tijger voor laf door, evenals de dieren der moerassen hem, zoo vreest hij de menschen.

Het meest verbreid is de tijger, die in de moerassen wilde zwijnen, herten en antilopen najaagt; hij vergenoegt zich echter ook met kleinere dieren en kan, als het moet, lang honger verdragen. Oude tijgers zijn loomer en houden zich uit gemakzucht aan tam vee. In eenige streken steelt de veetijger elken vijfden nacht een koe of een kalf en richt daardoor natuurlijk groote schade aan. Hij is sterk genoeg om een dier, dat 180 kilogram zwaar is, eenige honderden schreden door dicht kreupelhout te sleepen, en zijn honger is pas door ongeveer 30 kilogram vleesch gestild. Als de tijger een stuk vee heeft gehaald, sleept hij zijn buit, naar het dichtste riet en vreet zich zat. Onder den maaltijd drinkt hij ook graag water en als hij genoeg heeft gaat hij nog eens naar het water, alsof hij zijn mond wil spoelen. Daarna verstopt hij zich in dicht en eenzaam kreupelbosch. Hij gaat op de zijde liggen, strekt zijn vier pooten uit, en slaapt den ganschen dag, maar niet zoo vast, dat het geringste kraken der struiken of van het riet, hem niet de ooren zou doen spitsen. Zijn gehoor is ongelooflijk scherp ontwikkeld; op een afstand van eenige meters hoort hij den kever langs een bamboeblad klimmen, en hij kan alle verwijderde en nabijzijnde klanken van het kreupelbosch juist onderscheiden. In z’n veilige schuilplaats beluistert hij den tred van het vee, het grazen van het schaap en hoort hij op verren afstand het zingen van den herder.

Den volgenden nacht komt hij langs hetzelfde spoor terug om de rest van zijn maaltijd te halen, hij gebruikt altijd de wegen, waarlangs de herders gaan. Deze gewoonte van hem kennende jagers, en als zij hem met zoo min mogelijk gevaar te lijf willen, leggen zij een grooten, ijzeren val op z’n weg, die zoo is samengesteld, dat spitse ijzeren tanden boven den klauw samen klappen, zoodra de tijger in den ijzeren ring stapt.

Als de tijger uitgeslapen is, staat hij op, kromt rug en staart als een kat, rekt zich uit, zoodat de nagels van de voorste klauwen in de aarde graven en geeuwt met wijd opengesperden muil en uitgestrekte, sterk gespannen tong. Als hij diep adem haalt, is het alsof een dof gebrul door het woud gaat. Hij schudt de aarde af, poetst zich schoon met de tong en likt den grooten, stijven knevel. Daarna gaat hij zacht en voorzichtig door het kreupelhout, met wijd geopende oogen die in het donker als groene lichten schitteren. Het riet breekt onder zijn klauwen. Een nachtuil huilt in een boom boven hem; een vos hoort hem komen en staat dadelijk stil met opgeheven voorpoot.

Nu is de tijger het kreupelhout uit en sluipt onder de boomen door. Dikwijls blijft hij luisterend staan en ademt zoo zacht, dat men het niet zou hooren, ook al legde men het oor tegen zijn muil. Nu slaat hij een pad in, dat naar de rest van zijn buit van gisteren voert. Maar dezen keer leidt zijn weg naar den dood. Met den linkervoorpoot stapt de tijger midden in den valring, de ijzeren tanden vallen samen en dringen boven den klauw tot op het gebeente in het vleesch. Razend van schrik en pijn springt het beest als een stalen veer in de hoogte, maar het kan den klauw niet wegtrekken. Nu hurkt de tijger ineen, want hij vermoedt een naderende hinderlaag. Menigmaal heeft hij uit zijn donkere schuilhoeken, in het kreupelhout, de herders met hun kudden zien trekken, en hij weet het, zij zijn zijn vijanden. Nu zullen zij hem overvallen. Indien hij zijn leven wil redden, dan moet hij weg. Het bloed druipt van den klauw, hij spant al zijn krachten in, de ijzeren tanden laten niet los, maar hij kan den val meesleepen. Hij gaat achteruit en trekt hem mede. De klauw wordt koud, het bloed druppelt langzamer en hij lekt het met de tong af. Steeds dieper kruipt hij in het kreupelhout, en hier ligt hij steunend en jammerend als de zon opgaat.

Nu weet de jager, dat zijn vijand vastzit, maar hij waagt het nog niet hem te volgen. Het dier is in elk geval den dood gewijd, want het moet verhongeren, omdat het ijzer hem verhindert op buit uit te gaan. Het spoor van het ijzer is duidelijk genoeg en pas na verscheidene dagen nadert de jager met gespannen geweer en te paard, om te kunnen vluchten als het beest zijn laatste krachten tot den sprong verzamelt. Bij zijnnadering richt de uitgeputte tijger zich op; spieren en huid rondom den geopenden muil zijn verwrongen, de oogen fonkelen groen van haat en hij sist dreigend, want hij weet, dat zijn laatste uur is gekomen. De schoten weergalmen in het bosch, en doodelijk getroffen zinkt hij over het vangijzer neer.

In Midden-Azië waar ik de sporen van den tijger bij het Lop-nor en den Tarim, dikwijls heb gezien, is hij niet zoo gevaarlijk voor de menschen, maar in Indië zijn tijgers, die mijlen in den omtrek schrik en dood verspreiden. Een volwassen tijger is gemeten van den neus tot het einde der staart drie meter lang. De menschendooder is gewoonlijk een tijgerin; misschien heeft eens een toeval haar tot dezen smaak gebracht, of het was haar, toen zij jongen had, die zij niet graag alleen liet, gemakkelijker herders, houthakkers, postboden enz. te overvallen, nog liever vrouwen en kinderen, want dezen gaan ongewapend en bijna naakt en hun huid is zachter. Als de tijger een mensch aanvalt slaat hij hem de hoektanden in den strot, draait hem met de klauwen het hoofd om, en breekt zoo zijn wervelkolom. Bij zijn sprong stoot hij een korten, doffen, hoestachtigen klank uit, welke het weerloos slachtoffer het bloed in de aderen doet stollen. Eenige jaren geleden doodde men een tijgerin, die 132 menschen, mannen, vrouwen en kinderen, had opgegeten; een andere verscheurde er 127. In het jaar 1886 zijn in Indië bijna 1000 menschen ten offer gevallen aan deze wildste en bloeddorstigste van alle roofdieren, en 1400 tijgers werden door menschen gedood. Geheele dorpen werden verlaten, als zich in de nabijheid een menschendooder had gevestigd, die op vastgestelde tijdstippen een slachtoffer haalt. Men verlegt wegen en voetpaden, voor zulke beesten en waagt zich slechts, sterk gewapend en in grooten getale in het bosch. De bevolking van zulke dorpen zweeft voortdurend in doodsgevaar. Als een alleen zijnde jager plotseling tusschen de grashalmen het gestreepte ondier op den loer ziet liggen, heeft hij geen tijd meer zijn geweer op te heffen en te mikken. Daarom jaagt men liever op den tijger van den rug van een olifant, vanwaar men het kreupelhout beter kan overzien, neemt groote voorzorgsmaatregelen, en roept een menigte menschen en honden op. Een goede hulp voor de jagers zijn de kraaien en kleine vogels, die door angstig geschreeuw voor het naderend ondier waarschuwen. Maar de beste speurders zijn de apen, want zij razen en schreeuwen en schudden de takken, als een tijger onder hun boom sluipt.

De moedigste tijgerjager, dien ik ooit heb ontmoet, was deEngelsche generaal Gerard in Indië, hij waagde zich geheel alleen met zijn geweer met dubbelen loop in de kreupelbosschen en de tijgerjacht was zijn lievelingssport hij sprak er over alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld was. Hij maakte verre reizen om met zijn kogel een dezer roofdieren te vellen, dat de menschen in het een of ander dorp verontrustte. Hij placht de tijger in zijn eigen schuilhoeken op te zoeken en kroop als het moest, op handen en voeten door de struiken. Bukte de tijger zich, zijn krachten voor den sprong verzamelend, dan mikte hij met ongelooflijke koelbloedigheid op het hart van het dier en nooit miste hij zijn doel al had hij den tweeden patroon ook steeds in reserve. Op deze moedige en gevaarlijkste jachttochten had hij alleen 216 tijgers gedood.

Veel veiliger is de jager natuurlijk als hij list te baat neemt. Zulk een jacht heeft een Engelschman mij eens beschreven. Vroeg in den morgen had een tijger een koe gehaald, maar geen tijd gehad zich zat te eten, en nadat hij zijn buit in het struikgewas had verborgen, ging hij naar zijn schuilplaats om gedurende den dag te slapen. Het was dus zeker, dat hij den volgenden nacht zou terugkeeren. De jager bond nu in de nabijheid der doode koe, een os aan een paal en verborg zich drie meter boven den grond tusschen de takken van een boom, die de paal overschaduwden.

Te vijf uur in den namiddag nam hij zijn plaats in; de zon ging onder, de schemering kwam en de nacht brak aan. Maar de maan verspreidde eenig licht. Diepe stilte heerschte in het rond, de os stond te slapen, en de jager wachtte, zonder geluid te maken in zijn schuilhoek.

Daar klonk in de verte een dof, schor geluid, daarna werd het weer stil. Spoedig toonde de os de grootste onrust, en de jager waagde het ook ternauwernood adem te halen, want hij had het roofdier reeds opgemerkt, het zat eenige schreden verwijderd, en staarde onafgebroken naar den os, die zoo ver was teruggeweken als het touw hem toeliet. Geruimen tijd zat de tijger onbeweeglijk, alsof hij een hinderlaag speurde; het was zoo doodstil, dat hij het kloppen van het hart van den jager en den os moest hooren. Geen blad bewoog zich, de maan scheen nu helder, maar de dampen van den Indischen nacht lagen zwaar op den aardbodem. De jager verkeerde in een koortsachtige opwinding.

Nu richt de tijger zich op en gaat even geluidloos, als hij is gekomen op den os toe. Daar zijn slachtoffer gebonden is, kan hij den sprong wagen. Hij is nu nog slechts een voet breedverwijderd,—daar heft de jager zijn geweer met dubbelen loop op en mikt. Het geringe geluid is voldoende, om den tijger te waarschuwen. Alsof hij getroffen werd door een electrischen schok bukt hij zich, richt zijn oogen naar den boom, en zou onmiddellijk in de struiken zijn verdwenen indien de eerste kogel hem niet had gedood. De geredde os begon nu een waanzinnigen vreugdedans rondom zijn paal en sprong met elke rondte over den dooden roover!

img38.png

Tijger (Tibetaansche teekening.)

De inboorlingen wagen het zelfs den tijger zonder vuurwapenen te jagen. Zij nemen twee meterlange bamboesperen, die in een tweesnijdend zwaard uitloopen. In grooten getale omsingelen zij den tijger in het kreupelhout waarin zij hem hebben gedreven. In de nauwe, open paden zijn netten uitgezet; hier en ginds een uitweg zoekend, verwikkelt de tijger er zich in. Dan snellen de mannen toe en stooten hem hun wapen in het hart.

In het noord-oosten van Azië wagen de inboorlingen het zelfs niet den naam van den tijger uit te spreken, want hij is voor hen een voorwerp van godsdienstige vereering; als iemand van den tijger spreekt, dan gelooven zij, dat hij het hoort en dadelijk zal komen! Op zijn spoor in het bosch worden offeranden gelegd. Wie een tijger doodt, zal, zeggen de Toengoezen, onder de klauwen van een tijger sterven. In Siam en Koreaeet men zijn vleesch om daardoor zijn woeste kracht deelachtig te worden. Vorsten en rijke lieden op Java richten gevechten aan tusschen een buffel en een tijger; schouwspelen, die niet minder ruw zijn dan de stierengevechten in Spanje. De beide strijders worden te samen in een groote kooi gezet en een van beiden moet het leven laten. Het komt echter voor, dat de beide tegenstanders, als de tijger zich reeds heeft vastgebeten aan de ooren van den buffel, of zijn klauwen in diens nek heeft gezet en de buffel zich weer heeft bevrijd en hem op de horens heeft genomen, den strijd moede worden en er van afzien, alsof zij een stilzwijgende overeenkomst hadden gesloten, zich niet meer door ruwe menschen tegen elkaar op te laten zetten!

Nog een bijzonder soort tijgers, dat in Tibet inheemsch is, moet hier herdacht worden. Marco Polo, de beroemdste reiziger van de Middeleeuwen, vertelt reeds van de vele roofdieren, tijgers en beren, die het land overstroomden, toen de Mongolen het land hadden verwoest, en tegen welke men zich slechts kon verweren door het aansteken van groote vuren van bamboeriet. Het bamboeriet, zoo vertelt hij, springt met zulk een geweldigen knal uit elkaar, dat de roofdieren verschrikt de vlucht nemen, en dat zelfs de menschen in onmacht vallen. Dat zal de goede Marco Polo voor 630 jaar wel een beetje hebben overdreven en tegenwoordig komt het roofgedierte niet meer zoo veelvuldig voor. Veel griezeliger zijn de tijgers, die door de Tibetanen aan de ingangen van hun witgepleisterde, steenen huizen zijn geschilderd, om booze geesten te bannen. Zij hebben afschuwelijke klauwen en sperren den muil open, alsof zij een os met huid en haar zouden kunnen verslinden; daarbij zijn zij x-beenig en over het geheel zeer merkwaardig.