Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

47. DWARS DOOR AUSTRALIË.

Terwijl de "Dehli" haar tocht vervolgt, vergezellen wij in gedachten de stoomboot "Moldavia" op haar reis naar Australië, het kleinste der vijf werelddeelen, hetwelk zuidelijk van de Soenda-eilanden en van den aequator, de watervlakten van den Indischen en den Stillen Oceaan van elkaar scheidt.

In het binnenland en de westelijke streken van Australië zijn gebieden, die nog door geen Europeaan zijn betreden; geweldige zeer drooge zandwoestijnen, want de regen van de Zuid-Oostpassaatwinden valt op de bergketenen in het Oosten, waar dan ook de rivieren ontspringen. Vijftig jaar geleden wist men van de binnenlanden van Australië nog veel minder dan nu en een hoogen prijs was uitgeloofd voor den moedige, die het eerst Australië van zee tot zee zou doorkruisen.

Nu werd een groote expeditie uitgerust. De koloniën Victoria en Zuid-Australië rustten haar uit en groote sommen gelds werden er aan besteed. Men koos als leider der expeditie Robert Burke, een even moedig als bekwaam man, maar het ontbrak hem aan koelbloedigheid en een kalm, zeker oordeel, eigenschappen, zonder welke men geen karavaan door onbekende, woeste landen kan leiden. Men liet uit Noord-West-Indië twee dozijn kameelen komen met drijvers en nam levensmiddelen voor een geheel jaar mede. Alle uitrustingen waren tot in de kleinste bijzonderheden zoo goed, als maar voor geld was te krijgen. Zoo uitgerust, zou men Australië voet voor voet hebben kunnen veroveren, en toen het gezelschap Melbourne, de hoofdstad van Victoria verliet, was de geheele stad op de been. Alwaren velen slechts toegesneld, om de kameelen te zien, omdat men zulke dieren nog nooit had aanschouwd, zoo kwamen de meesten toch, omdat zij een triomf in dienst van het geografisch onderzoek verwachtten.

Burke was niet alleen. Hij had ongeveer vijftien Europeanen bij zich. Eenigen hunner waren wetenschappelijke mannen; zij moesten de plantenwereld van het land, de vreemde families van de buideldieren, de steenformaties, het klimaat, enz. onderzoeken. Een dezer geleerden heette Wills. Verder waren er nog bedienden, die paarden en transport moesten verzorgen.

De karavaan brak 20 Augustus 1860 op. Dat was de eerste misgreep, want juist dan begint het voorjaar en de droogte. Men trok er desondanks onverschrokken op los, ging de Murray, de grootste rivier van Australië over en bereikte de zijrivier, de Darling. Daar werd een vast kamp opgeslagen en het grootste deel der karavaan bleef hier achter. Burke, Wills en zes andere Europeanen trokken met vijf paarden en zestien kameelen verder naar het Noord-Westen en kwamen na twintig dagen aan de Cooperrivier, die in het Eyremeer uitloopt.

Hier werd eveneens een blijvend kamp opgeslagen, verschillende excursies in de omgeving gemaakt en een bode naar de Darling gezonden, om de achtergeblevenen zoo spoedig mogelijk hier heen te halen. Maar de bode moet onder weg te veel tijd verbeuzeld hebben, want de eene week na de andere verstreek zonder de achterblijvers te brengen, en toen zij ook niets van zich lieten hooren, besloot Burke met drie geleiders, Wills en de beide bedienden King en Gray, zes kameelen, twee paarden en proviand voor twee maanden, regelrecht naar het Noorden te gaan, en het werelddeel tot aan de kust van Queensland aan de golf van Carpentaria te doorkruisen. De vier anderen moesten met hun kameelen en paarden tot den terugkeer van Burke op de plek blijven en haar slechts in het uiterste geval verlaten.

Alles ging goed, maar het land was vervelend en leelijk, de natuur ongelijkmatig en verwilderd. Zoolang men nog langs de de zandige bedding van de Cooperrivier trok, waren er voldoende waterplassen. In de schaduw was de temperatuur 36 graden en als het ’s nachts soms eens 23 graden was, dan vonden de reizigers de lucht vrij koud.

Daarna gingen zij van de eene bedding in de andere en vonden in deze korte rivieren, die alleen in den regentijd water bevatten, gewoonlijk nog slechts plassen in de schaduw van ondoordringbare bosschen welke door den taxis en gummiboom of Eucalyptus worden gevormd. De laatste behooren echter niettot dezelfde soort als de wereldberoemde blauwe gummiboom, die in de kolonie Victoria en op Tasmanië voorkomt. Men schrijft hem de eigenschap toe koorts te kunnen stillen, want hij legt moerassen en ongezonde, moerassige streken droog en groeit zoo snel, dat hij na zeven jaar twintig meter hoog is. De reuzengummiboom is echter nog merkwaardiger, want hij wordt honderd en twintig meter hoog en een ander soort Eucalyptus moet zelfs een hoogte van honderd en vijftig meter bereiken.

Ook woeste vlakten, duingordels en uitgestrekte leemgronden, die door de droogte waren gespleten, moest de expeditie doortrekken, en daarbij moesten zij hun lederen zakken, met water gevuld, medenemen. Soms zagen zij scharen wilde duiven, die naar het Noorden vlogen, en zij meenden dan stellig, dat zij spoedig water zouden vinden, wanneer zij de richting van deze vogels volgden. Op enkele plaatsen had het zoo hard geregend dat eenig gras was opgeschoten, op andere lieten de struiken van droogte de takken hangen.

Bedriegelijke luchtspiegelingen brachten de reizigers in de war. Eens raasde een woedende storm door bosch en struikgewas. Het dierlijk leven was schaars; in de slechts weinige aanteekeningen der expeditie worden bijna geen andere dieren genoemd dan houtduiven, wilde eenden en ganzen, pelikanen, trapganzen, een menigte waadvogels, papegaaien, slangen, visschen en ratten.

Maar de kangeroe, dat vreemde, springende, huppelende dier, hetwelk zijn jongen zeven maanden lang in een zak zijner huid tegen den buik met zich draagt, en in Australië even thuis is als de lama in het zuiden van Amerika, was niet te zien; de aanteekeningen zeggen zelfs niets van den dingo, den wilden, Australischen hond, den schrik der schaapherders.

Wel zagen de deelnemers aan de expeditie den Australischen neger, die met schilden, speren en boemerangs gewapend, maar overigens met niets, meer bekleed was. Deze laagstaande wilden gaven hun in ruil voor kralen, lappen stof, en andere kleinigheden, dikwijls visch. Zij klauterden als apen op de boomen rond, als zij op de dieren van het woud jacht maakten; maar zoodra zij de kameelen zagen namen zij de vlucht. Zulke kangeroes, die van voren en van achteren even lange pooten hadden en bovendien nog bulten, hadden zij nog nooit gezien!

Nadat de Engelschen een heuvelachtige streek waren doorgetrokken, waren zij niet ver meer verwijderd van de kust. Van een laatste kampplaats trokken Burke en Wills te voet door moerassen en bosschen, welker hoofdbestanddeel uit palmen en mangoboomen bestond, maar desondanks zouden zij het watervan de golf van Carpentarie niet zien! Het bosch verborg het en de moerassige bodem maakte het hun onmogelijk het te bereiken, al waren zij er zeer dicht bij.

Burke had zijn doel bereikt; hij had Australië doorkruist. Maar zijn heldendaad zou noch nut, noch vreugde brengen; het allerminst hem zelf!

De terugtocht werd een aaneenschakeling van ongelukken, de treurigste reis, die wel ooit in ons vijfde werelddeel werd ondernomen.

Het opbreken naar het Zuiden werd met bliksem, donder en stortregens gevierd. De bliksemstralen flitsten zoo dicht na elkaar, dat palmen en gummiboomen midden in den nacht even hel verlicht waren als op den heldersten dag. De grond werd in één groot moeras veranderd. Om de kameelen te sparen was geen tent meegenomen. Alles werd nat, waardoor de uitwaseming van het lichaam werd tegengegaan; en dat maakte slap. En toen de regen was opgehouden, kwam de droogte weer met verstikkende hitte; waardoor men naar den nacht, als zijn besten vriend, verlangde.

Een uitgemergeld paard werd achtergelaten. Daarna doodden de reizigers een acht voet lange slang en aten het vleesch, volgens het voorbeeld der wilden, op, maar werden er ziek van. Toen zij eens in een dal in een hol kampeerden, kwam er weer een stortregen, die het geheele dal onder water zette en niet alleen hun kamp, maar ook henzelf dreigde te verzwelgen. Muskieten plaagden hen zeer, en dikwijls moesten zij gansche dagen wachten, omdat de bodem in modder was veranderd.

Toen Gray, de bediende, van hun weggekwijnden voorraad melk stal, kreeg hij slaag. Een kameel moest geslacht worden, om vleesch te geven. Een rampzalig paard ging denzelfden weg. Water was er in overvloed. Gray werd ziek en stierf.

Den 21sten April waren de drie mannen op gezichtsafstand van het vaste kamp, waar hun kameraden, zooals bevolen was, hun terugkomst zouden afwachten. Burke meende het reeds uit de verte te zien. Hoe verlangden zij er naar! Daar was alles, wat zij ontbeerden, en daar waren zij van den hongersnood gered, waaraan een der vier reeds ten offer was gevallen.

Maar de plaats was verlaten! Geen mensch was te zien. In den stam van een boom stonden slechts de woorden ingesneden: Graaft, 21 April. Zij groeven onder den boom en vonden een brief, die hun meldde, dat hun kameraden dienzelfden dag, slechts enkele uren geleden, de plaats hadden verlaten! Gelukkig vonden zij een voorraad meel, rijst, suiker en gedroogd vleesch, voldoende voor de reis naar het Engelsche station. Maar waarwaren de kleeren om de slechte lompen, die ternauwernood nog op het lijf bleven hangen, te vervangen? Na een onafgebroken marsch van vier maanden en voortdurende ontbering waren allen zoo uitgeput, dat elke schrede hen inspanning kostte, en zoo kwamen zij in het eerste kampement, om daar te ervaren, dat hun kameraden nog dienzelfden dag vertrokken en ontrouw aan hun plicht waren geworden! Wreeder kon het noodlot hen niet behandelen.

Burke vroeg aan Wills en King, of zij zich in staat achtten, hun kameraden nog in te halen, maar beiden ontkenden. Hun twee laatste kameelen waren reeds lang krachteloos, terwijl die der anderen, zooals in den brief stond, nog krachtig waren. Een verstandig mensch zou in elk geval beproefd hebben, hen in te halen, of was tenminste hun spoor gevolgd! Dat wilden Wills en King ook doen. Maar Burke sloeg een westelijken weg voor, die hem zekerder en beter toescheen, en die hen naar de stad Adelaïde in Zuid-Australië zou brengen. Deze weg voert langs de "hopelooze bergen": een onheilspellende naam.

Eerst ging alles goed, zij hadden nog meel en rijst en kregen van de inboorlingen, visch en "nardo", een soort gemalen klaverzaad, zelfs ratten, die met huid en haar op gloeiende kolen werden gebraden en tamelijk goed smaakten. Een kameel viel neer, de ander weigerde spoedig verder te gaan. Een voorraad van het vleesch werd meegenomen. Maar de levensmiddelen liepen ten eind en wat nog erger was, op den weg naar de "hopelooze bergen" hield het water geheel op.

Nu besloten zij terug te keeren naar het verlaten vaste kamp! Op den weg hielden zij zich in het leven met de visch, die zij nu en dan van de inboorlingen kregen. Verder hadden zij niets dan nardozaad hetwelk zij op de klavervelden verzamelden. Half dood van honger en uitputting bereikten zij het kamp.

Het midden van den winter, einde Juni, was genaderd, en de nachten waren koud. Er werd besloten, dat Burke en King op zoek zouden gaan naar inboorlingen. Wills was niet meer in staat hen te vergezellen, maar hield een kleinen voorraad water en zaad.

Nadat zij twee dagen met sleepende schreden rondgetrokken waren, kon Burke niet verder, King schoot een kraai, die zij opaten. Maar de krachten van Burke waren geheel uitgeput. Op zekeren avond zeide hij tot zijn bediende: "Ik hoop, dat gij bij mij zult blijven, totdat ik werkelijk dood ben.….…. Laat mij dan maar liggen, zonder mij te begraven." Den volgenden morgen was hij dood.

Nu snelde King naar Wills terug en vond ook hem dood. De laatste woorden, welke hij vier dagen te voren in zijn dagboek had geschreven luidden: "Ik kan hoogstens nog vier tot vijf dagen leven, als het warm wordt. Pols 48 slagen, zeer zwak."

Toen de reizigers niets van zich lieten hooren, vreesde men het ergste; uit Melbourne, Adelaïde en Brisbane werden hulpexpedities gezonden; ook in Sidney en andere steden verontrustte men zich zeer om het lot van Burke. Eindelijk trof men King aan, die het vertrouwen der inboorlingen had gewonnen, sedert twee maanden onder hen woonde, en hun levenswijze had aangenomen. Hij was niet meer te herkennen en half krankzinnig. Doch hij herstelde spoedig door de zorgvuldige verpleging die hij kreeg. De beide dooden werden begraven; Burke gehuld in de Engelsche vlag. Later werd hun asch naar Melbourne gebracht, waar op hun graf een statig gedenkteeken werd opgericht. Dit gedenkteeken is zoo goed als alles wat van een expeditie is overgebleven, welke met zulke groote verwachtingen begon, en schipbreuk leed aan den voet van de "hopelooze bergen.”