51. TEGEN DEN NOORD-OOSTMOESSON IN.
Honderdvijftig K.M. westelijk van Hongkong ligt Kanton, de op een na grootste stad van China, kort bij de monding van twee rivieren, die open wegen naar het binnenland vormen. Vandaar is Kanton na Shanghai de voornaamste Chineesche handelsstad. Van Kanton worden de grootste hoeveelheden der beroemde Chineesche zijden stoffen uitgevoerd, en de zijdeweverij, de porcelein-industrie en de papierfabrikatie staan hier op aanzienlijke hoogte. Kanton is een der ongeveer veertig verdraghavens van China, dat wil zeggen der havens, die ook voor buitenlanders open staan. Het heeft 900.000 inwoners, is de hoofdstad van de zuidelijkste der 18 provinciën van China en de zetel van een onderkoning. Zijn straten zijn zoo nauw, dat er geen rijtuigen door kunnen rijden, en een groot deel der bevolking leeft in woonbooten, die vastliggen aan in de rivier geslagen palen. Een 2000 K.M. lange spoorweg verbindt Kanton met Peking, de hoofdstad van het Chineesche rijk.
Langs de kust van China voert ons de stoomboot nu, en den laatsten dag van October zijn wij in de baan van den moesson. De zee gaat hoog, maar daar wij de golfrichting juist tegen hebben, stampt het schip slechts weinig. De wind is echter zoo sterk, dat men niet op het dek kan blijven en deze regelmatige wind waait nu hier een half jaar! Hij loeit en blaast om het schip heen, alle tentdaken worden weggenomen, opdat zij niet aan flarden worden geslagen en hoe verder het Noordwaarts gaat, des te holler wordt het; wil men een poosje in den fijnen motregen staan, om de groene witschuimende golven te bekijken, dan moet men een overjas aantrekken. En toch wagen zich bij deze hooge zee Chineesche visschersbooten tot hier toe en haar bemanning manoeuvreert met deze kleine schuiten en met haar netten ongeloofelijk handig en zeker.
In ’t Oosten hebben wij nu het groote eiland Formosa, dat voor zestien jaar door Japan veroverd werd. Het ligt op de grens tusschen de Zuid-Chineesche en de Oost-Chineesche zee, die verder noordelijk in de Gele zee overgaat. En nu beschouwen wij op de kaart de eilandengroepen, die in den vorm van een boog voor het vaste land liggen. Ze hangen daar als in den zomer de bladguirlanden voor de deur van een boerenhofstede! De Soendaeilanden, de Philippijnen, de Lioe-kioe-eilanden, de Japansche eilanden, de Koerilen en de Aluten. Elk zulk een boogvormige eilandengroep is een golfbreker tegen den GrootenOceaan en elke groep omringt een binnenzee. De beide zuidelijkste binnenzeeën hebben wij reeds leeren kennen, de Noordelijke zijn de Japansche zee, de zee van Ochotsch en de Beringzee.
De Noord-Oostmoesson waait nu zoo sterk, dat het een halve storm is. Hij trekt en zuigt het water met zich mee en drijft het dag en nacht in dezelfde richting naar het Zuid-Westen voor zich uit. Daardoor ontstaat een sterke strooming aan de oppervlakte en door de kracht daarvan verliest ons schip drie tot vier knoopen van zijn snelheid; komt dan nog de eb er bij en gaat deze met de zeestrooming in één richting, dan is de beweging van het water aan de oppervlakte naar het Zuid-Westen zoo snel als die van een beek op het vasteland. De kust met haar gebergten en eilanden schijnt nu eens dicht bij, dan weer ver af; dikwijls kan men met den verrekijker slechts de vuurtorens herkennen, die op kleine eilandjes voor de kust geplaatst zijn. Want de Chineesche kust is een zeer gevaarlijk vaarwater vol rotseilanden, blinde klippen en ondiepten.
Van midden Juli tot midden September wordt Hongkong benevens omgeving door verwoestende wervelwinden bezocht, die taifoens heeten. Zulk een wervelwind draait met duizelingwekkende snelheid en zuigt alles, wat hij ontmoet, binnen zijn kring; hij ontstaat gewoonlijk buiten op den grooten Oceaan, komt echter maar langzaam, met 13 K.M. snelheid per uur naar het vasteland. De stormwaarschuwingssignalen op de Philippijnen en andere eilanden, die in de banen van de taifoens liggen, kunnen dus de Chineesche kust tijdig van hun nadering door telegrammen kennis geven. Dan hijscht men b.v. in de havens van Hongkong zwarte, driehoekige vlaggen aan hooge masten, die van verre zichtbaar zijn, en ieder weet, wat dit beteekent. De Chineesche jonken sturen dadelijk naar land, om onder de hooge kusten bescherming te zoeken en de andere schepen, versterken vertuiging. Men kan echter den taifoen ook tamelijk gemakkelijk uit den weg gaan, want hij heeft een vastbegrensden omvang en wanneer het snel genoeg vaart, kan een schip hem ontkomen; maar dan heeft het open water noodig, opdat het niet in de tochten der Chineesche kust verdwaald raakt. Ook kondigen de spiraalvormige bewegingen der wolken en het sterke op en neer gaan van den barometer het naderen van de wervelstormen aan. In September 1906, vertelde mij de kapitein, was zijn schip van een zoo plotseling opkomenden taifoen overvallen, dat men niet eens de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen had kunnen nemen. Het schip was toen met een dekladinghout bevracht en de zware balken woeien als spanen en papier over boord. De aan het bovendek hangende reddingsbooten draaiden in een kring rond en vernielden van boven af het geheele zonnedek. De ligstoelen der passagiers vlogen als veeren de zee in. Een groot gevaar zijn ook de golven; de wind wisselt snel, de golven worden van verschillende kanten opgezweept en vormen reusachtige, hooge golfbergen, die over de schepen heen kunnen strijken. Twee maanden voor mijn aankomst in Hongkong was het eiland door een verwoestenden taifoen bezocht, die dikke boomen in den tuin van den gouverneur afknapte en zelfs een van steen gebouwde kazerne omverwierp. Wanneer echter, zooals nu in October, de Noordoostmoesson geregeld waait, houden de taifoens op.
De tijd valt aan boord dikwijls lang en men vermaakt zich zoo goed als ’t gaat met lezen, praten, op- en neerloopen of door "kettingspel"; twee partijen vormen zich, elk van twee heeren, en gaan 12 M. van elkaar afstaan. Voor iedere partij is met krijt een grooten kring op de planken van het dek getrokken, en de kunst is nu, een ringvormig hard stuk touw zoo te werpen, dat het binnen den kring blijft liggen. De moeilijkheid bestaat er in, het verder rollen van den ring over het dek te verhinderen; het voornaamste van het spel is echter dat men daardoor aan boord gelegenheid heeft zich te bewegen.
Wij hebben nu den 2den November. Des nachts regent het met stroomen, en de nieuwe dag is somber, winderig en vochtig. Land zien wij niet, maar wij varen door geelbruin, zoet water. De Blauwe rivier1 mondt hier uit en zijn zoet water drijft boven het zwaardere, zoute water van de zee. Een loods komt aan boord, om ons in het gevaarlijke water stroomopwaarts te brengen; vele van deze loodsen zijn Zweden en Noren, die gewoon weg een ministersjaarwedde hebben. Een uur later hebben wij aan beide zijden vlak land: de slibeilanden in de monding van de Blauwe rivier.