Groote Oceaanstoomers kunnen niet tot Shanghai opvaren, want deze stad ligt aan een kleine zijrivier van de Blauwe rivier. Wij zeggen daarom de stoomboot, die hier voor ’t laatst de ankers uitwerpt, vaarwel en varen met kleinere lichtersstroomopwaarts. Spoedig wordt het langs de vlakke oevers levendiger, de huizen liggen steeds dichter bij elkaar, fabrieken staan er tusschen en rechts en links liggen Chineesche schepen, waaronder twee zonderlinge oorlogsschepen van hout, overblijfsels van een lang verdwenen tijd; zij zijn voor en achter hoog gebouwd en van de masten wappert de blauwe draak op geel veld.
Nu verschijnt voor onze oogen de groote havenkade van Shanghai met zijn prachtige, hooge huizen. Maar dat is geen China, het is een stuk Europa, de stad der Blanken in het land der Gelen, het rijke machtige Shanghai met zijn 12000 Europeanen naast de Chineesche stad, die 650000 telt.
Toen ik in ’t begin van November 1908 in Shanghai aan land ging, bracht mij een automobiel naar de woning van den consul-generaal, waar ’s avonds uitsluitend Zweden aan een gastmaal vereenigd waren. Op den volgenden dag, den 3den November vielen twee gewichtige verjaardagen, die van de keizerin-weduwe van China en van den keizer van Japan, van twee heerschers, die zich door kracht en beleid, onderscheiden hebben en hun namen in het verre Oosten onsterfelijk hebben gemaakt.
De Japansche consul-generaal hield grooten ontvangdag, en de gouverneur van Shanghai gaf een schitterend diner. Allerlei indrukken volgden elkaar snel op en vulden de uren van den korten tijd die ik in China’s grootste haven- en handelsstad doorbracht. Uit Europeesche straten met electrisch licht en trams, kerken, handelshuizen, sociëteiten en publieke gebouwen, moderne werven en dokken komt men in weinige minuten in de Chineezenstad, in het onvervalscht Azië. Hier krioelt het van gele mannen in blauwe rokken en zwarte vesten met kleine koperen knoopen, met witte kousen en zwarte schoenen met onbuigbare dikke zolen, een kleine zwarte muts met rooden knoop op het hoofd en een langen staart in den nek.
Kooplieden rooken in hun open winkels lange, dunne pijpen, terwijl zij op hun klanten wachten, en in de theehuizen is een gedrang en een leven zonder voorbeeld. Een voortdurend haasten, een eeuwig komen en gaan, een onafgebroken omzet van geld en koopwaren.
Gedurende mijn aanwezigheid in Shanghai werd mij verzocht, een bezoek in een Chineesche hoogeschool te brengen en zag ik mij plotseling in een groote zaal tegenover twee honderd Chineesche studenten.
"Wat moet dat?" vroeg ik heel bescheiden den Amerikaanschen dokter, die er mij heen gebracht had. "Toe, vertel de jonge lui eens iets van uw reizen!" En eer ik het zelf wist,stond ik al op een katheder en vertelde aan de gele toehoorders, die in diepste stilte luisterden, in de Engelsche taal van mijn ongelukkige reis door de woestijn Takla-makan. Toen ik uitgesproken had, omringden de studenten mij van alle kanten, en ik moest allen de hand schudden. Een zonderlinge samenloop was het echter, dat er in deze zaal iemand was, die mijn bediende Kasim kende, denzelfden, dien ik in die woestijn in mijn laarzen water bracht. De Boeddhistische priester Hori was uit Japan naar Shanghai gekomen met de opdracht mij naar de beroemde eilanden in het Oosten te geleiden. Hij was twee jaar te voren in Oost-Turkestan geweest en had een reis door de bedding van de Chotan-Darja gemaakt. En op deze reis was mijn oude Kasim zijn begeleider geweest en hij had Hori de plaats gewezen, waar ik het zegenrijke water gevonden had. Zoo bereikten mij zijn groeten juist op ’t oogenblik, dat ik de Chineesche studenten van onze gemeenschappelijke avonturen vertelde.