Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

57. MONGOLIË.

Tusschen China, in het Zuiden en Oost-Siberië in het Noorden, strekt zich het ontzaglijk gebied van Binnen-Azië uit, dat den naam Mongolië draagt. De Chineezen noemen het ’t "grasland." Doch zeer groote uitgestrektheden van dit land zijn ook waterlooze woestijnen, waar het stuifzand zich tot hooge duinen ophoopt, en waar de karavaanwegen en de bronnen ver uit elkaar liggen. Die woestijn gordel, een der grootste van de aarde, noemen de Mongolen, Gobi, hetwelk in hun taal woestijn beteekent. De Chineezen noemen dezen gordel Schamo, hetwelk in Hollandsch zandwoestijn wil zeggen.

Ik zeide reeds, dat Mongolië onder Chineesche heerschappij staat en dat het geestelijk opperhoofd der Mongolen, hun paus, de Dalai-Lama in Tibet is. Zij hebben ook een menigte Lamo-kloosters en gaan jaarlijks in groot getal ter bedevaart naar Lhasa. Een verbazingwekkend groot deel der mannelijke bevolking wijdt zich aan het kloosterleven, en gaat in een monniksorde. De Chineezen verheugen zich hierover, want het vreedzame kloosterleven, doet de, in oude tijden zoo oorlogzuchtig, wilde Mongolenbende hun eigen kracht vergeten; de godsdienstoefening voor het Boeddhabeeld in de tempelzalen leidt hun gedachten op andere banen. Zij denken er niet meer aan, dat hun volk eens bijna geheel Azië en half Europa onder zijn scepter had en dat hun voorvaderen "de gouden horde" 700 jaren geleden den Kaukasus overgetrokken zijn, geheel Rusland schatplichtig aan hen maakten, en het overige Westen in ontsteltenis brachten. En zij hebben vergeten, dat hun voorouders eens het geheele Rijk van het Midden veroverd hebben, en in de gele aarde het Keizerkanaal groeven, waarop de jonken der Chineezen tegenwoordig nog varen. Van het woedend wapengekletter, waarnaar de wereld eens sidderend luisterde, is nu zelfs geen echo overgebleven. De zwaarden zijn in hun schede vastgeroest, en de vorsten der Mongolen die China zijn vazallen of schatplichtigen vorsten noemt, wonen vreedzaam op de steppen, in hun tenten, met hun acht banieren.

De Mongolen zijn nomaden. Zij bezitten groote kudden schapen en geiten en leven van schapenvleesch, melk, boter en kaas,Tot hun huisdieren behooren ook de kameel met de twee bulten, en een klein, taai, sterk gebouwd paard. Hun leven is een voortdurend zwerven. Met hun kudden trekken zij van de eene steppe naar de andere. Als in een streek de droogte den groei van het gras verhindert of het gras is afgeweid, breken zij op, beladen de kameelen, met hun tenten en overige have, en zoeken een betere weideplaats. De tent der Mongolen gelijkt in vorm op een kaasstolp, het geraamte is traliewerk van taaie latten, en wordt met zwarte baaien dekens overtrokken, precies als bij de Chineezen. Dezelfde omstandigheden van natuur en levensvoorwaarden, noodzaken verschillende volken in verschillende deelen der aarde tot dezelfde levenswijze en dezelfde gewoonten.

De Mongolen zijn een goedhartig, beminnelijk volk; ik heb hen op de grenzen van het groot gebied leeren kennen en ben ook eens geheel Mongolië dwars doorgereisd. Het uitgangspunt was Peking en de reis ging regelrecht naar het Noord-Westen; eerst door het Oostelijk grensgebergte; de Mongoolsche hoogvlakte, daarna door geheel Mongolië en ten slotte door het deel van Oost-Siberië, waar het Baikalmeer tusschen hooge bergen ligt. Het was einde Maart en begin April 1897. Toen was de Siberische spoorweg tot Kansk, een kleine stad ten Oosten van de Ienessei, gereed. Het was de langste, die ik van mijn leven in een voertuig heb gemaakt, want van Peking tot Kansk is 3000 kilometer en onderweg rustte ik slechts een enkelen dag, namelijk te Irkoetsk, de hoofdstad van Oost-Siberië.

3000 kilometer door steppen en woestijnen, over besneeuwde, met woud bedekte bergen, en door bevroren dalen! Wat kletterden daar de hoeven der paarden op den hard bevroren grond, en hoeveel keeren wentelden de wielen mijner wagens!

In Peking had ik mij van alles voorzien, wat ik voor de rit naar de Russische grens noodig had. In de eerste plaats een Chineesche pas, die mij het recht gaf de Mongolen en hun paarden in dienst te nemen, en als het mij goed dacht, in hun tenten te overnachten. Verder proviand, ingemaakte vruchten, brood, thee, suiker en andere noodzakelijke dingen. Het Russisch gezantschap gaf mij twee kozakken tot escorte; arme kerels, die dezen ganschen langen weg in gestrekten galop moesten afleggen.

Maar zij waren er mee tevreden en verheugden zich zeer na geëindigden diensttijd te Peking weer in hun Siberisch geboorteland te zullen terugkeeren.

Men rijdt in Mongolië niet op gewone manier. Men heeftgeen koetsier op den bok, zit niet gemakkelijk geleund in een van veeren voorzien vierwielig rijtuig, terwijl men de oogen half droomend langs den horizon laat gaan. Niets van dit alles! Hier zijn noch gebaande wegen, noch poststations. Toch moet men onophoudelijk van paarden verwisselen. De nieuwe paarden krijgt men in de tentdorpen der Mongolen.

Maar de Mongolen zijn nomaden, en hun dorpen zijn ook voortdurend op reis. Men moet dus in de eerste plaats weten, waar de dorpen toevallig liggen, en ten tweede de menschen vooruit doen weten, dat zij een bepaald aantal paarden moeten gereed houden. Daarom worden koeriers te paard vooruitgezonden en het vervangen van frissche paarden gebeurt dan zoo nauwgezet mogelijk. Maar alleen de Mongolen zelf weten, waar de dorpen der buren precies liggen en daarom neemt men uit elk dorp een paar Mongolen mede, als geleiders. En juist om dat de dorpen hier ook zwerven, rijdt men altijd in rechte lijn van het eene naar het andere. Daarom kan men hier ook nooit op een heirweg blijven, maar rijdt dwars door de woestijnen, en over de steppen, en men ziet gewoonlijk nergens zelfs een glimp van oude wagensporen.

De wagen is een zeer eenvoudig voertuig. Veel te eenvoudig! Dat bemerkt de reiziger reeds, als hij het eerste poststation nog niet eens achter zich heeft. Het is een houten kar op twee middelmatig groote raderen, geheel overdekt, naar boven, tunnelvormig loopend, en met blauw doek overtrokken. Een klein venster aan de voorzijde en twee zijvensters geven den reizigers vrij uitzicht op de steppen. Het vensterglas is in het over het dak gespannen doek bevestigd en kan dus door het schokken niet springen. Maar de kar heeft geen veeren! De vloer er van rust onmiddellijk op de assen der wielen. Een zitplaats is er ook niet. Men legt daarom zooveel kussens, pelzen, en wollen dekens er in als men maar machtig kan worden, en zit daarop, om niet geheel bont en blauw te worden geschokt. Men heeft er ook slechts zooveel plaats in, dat men de beenen juist even kan uitstrekken. En de plaats is slechts voor een persoon berekend.

Het is dus een kar van de gewone Chineesche soort, met een lemoen waarin een paard of muilezel wordt gespannen. In China zit de koetsier op een der boomen of loopt naast den wagen. Ik had mijn reistasch aan den onderkant van den boom vastgebonden. Mijn groote bagage had ik met kameelen vooruitgezonden, maar ze kwam een half jaar na mij te Stockholm aan.

Het inspannen is het allervreemdste. Aan het uiterste eindevan elken boom is een flink oog van touw bevestigd. Door de beide oogen wordt een lange, ronde dwarsboom geschoven. Twee Mongolen te paard nemen de beide einden van den dwarsboom op hun knie. Tusschen de boomen van het lemoen loopt hier geen trekdier. Aan de einden van den dwarsboom zijn bovendien lange lussen bevestigd. Twee andere ruiters winden de einden van deze lussen tweemaal om het lijf. Karwatsen hebben allen, en wanneer alles tot vertrek gereed is, suizen de ruiters spoorslags over de steppe, de kar achter zich meêtrekkend.

Aan beide zijden rijden twintig Mongolen, die voor de helft in de opgedwarrelde stofwolken verdwijnen. Plotseling ziet men twee van hen, van achteren komende, naast de mannen rijden, die de dwarsboom op de knieën laten rusten. De twee nieuwe paarden buigen den kop en steken dien onder den boom, die op de knieën van hun ruiters blijft rusten, terwijl zij, die hem tot nu toe hebben gedragen, hun paarden inhouden, en den wagen verder laten rollen. Dan voegen zij zich bij de overige troep. Onder het verwisselen van paarden, hetgeen maar een paar seconden in beslag neemt, houdt de wagen niet stil. Hij rijdt met dezelfde razende snelheid door. Men moet er zich slechts over verwonderen, hoe gemakkelijk en handig dit alles toegaat, en als men niet juist door het voorraampje van den wagen kijkt, bemerkt men zelfs niets van dit telkens terugkeerend verwisselen van paarden.

Op dezelfde manier worden ook de beide voorrijders en hun paarden onder de grootste vaart onophoudelijk verwisseld. Als een hunner vermoeid wordt, komt een nieuwe ruiter aansuizen en windt de treklus om zijn lijf.

Na twee of drie uur rijden ziet men voor zich op de steppe een uit verscheiden tenten bestaand dorp. Hier staan een dertigtal paarden met hun eigenaars, die den vorigen dag door de koeriers zijn opgeroepen, gereed. Als men het dorp heeft bereikt, staat de kar met een ruk stil en de einden der boomen gaan omlaag. Een der kozakken vraagt of men wil uitstappen, in een tent uitrusten, eten of thee drinken, of dat men liever dadelijk wil verder rijden. Ik placht ’s nachts bij de Mongolen te blijven, om door dit razend snelle rijden mij niet geheel rampzalig te gaan gevoelen. Aan elk station krijgen de tot daarheen meegenomen Mongolen te zamen eenige roebels. Men betaalt hier altijd met blanke, zilveren roebels, want de Mongolen willen noch papieren, noch klein geld hebben. De zilveren roebels worden door hun vrouwen als sieraden gebruikt.

Nog voor dat de zon is opgegaan, gaat het verder over de eindelooze steppe. Voor kleine kloven en watergeulen zijn de ruiters in het minst niet bang, alleen als zeer diepe groeven den weg dwars doorsnijden, matigen zij hun snelheid. Maar dikwijls komen zij er in het geheel niet toe voor een steenblok of een groeve uit te wijken—en als de wielen er dan over heen suizen en de wagen een sprong maakt, wordt men tot het dak van den wagen geslingerd en rolt men tusschen zijn pelzen en dekens heen en weer!

In Noordelijk Mongolië lag de sneeuw hoog en hier werd mijn wagen door kameelrijders getrokken. Ik was reeds zoo geradbraakt en ellendig, dat het mij een aangename rusttijd toescheen, toen wij nu in matigen pas door de zachte sneeuw gingen.