Van Pool tot Pool by Sven Anders Hedin - HTML preview

PLEASE NOTE: This is an HTML preview only and some elements such as links or page numbers may be incorrect.
Download the book in PDF, ePub, Kindle for a complete version.

 

65. JAPANS JEUGD.

Op al mijn zwerftochten in het land der Opgaande Zon, werd ik door Japanners vergezeld, die mij alles uitlegden. In Kioto brachten zij mij eens in een hoogere jongens- en meisjesschool en daar woonde ik in verschillende klassen het onderwijs bij in geografie, rekenen, Engelsch, teekenen en handenarbeid. Toen wij binnenkwamen stond de geheele klasse op en een kleine dreumes of een klein meisje trad naar voren en zeide: "Wij verheugen ons zeer, u te kunnen verwelkomen en hopen, dat u van onze school een goede gedachtenis naar uw land zult meenemen." Daarop antwoordde ik, dat het mij een vreugde was de Japansche kinderen te leeren kennen, en dat ik hoopte, dat zij door ijverig werken op school, tot degelijke burgers van het machtig rijk zouden opgroeien, welks zonen en dochters zij waren. Daarna liep ik de school rond en streek hen over het haar, terwijl zij elkaar guitig aankeken en in hun schoolbanken giechelden. Ten slotte verzamelden zich de 450 leerlingen der school op het ruime plein, stelden zich daar in klassen op, en toen ik langs het front liep, hieven zij een luid "Banzai" of "lang zal hij leven", of "hoera!" aan. Ik moest als aandenken eenige bewijzen hunner vaardigheid mede nemen, waaronder twee kaarten van Japan, die zij zelf hadden geteekend en die mij aan mijn eigen schooltijd herinnerden. Daarna werd van ons allen een groote fotografie genomen; daar zit ik met twee kleine meisjes op schoot, een dozijn jongens zitten en liggenvoor mij en een gansche bloementuin van frissche jeugd om mij heen.

En dan de brieven, die deze kinderen mij schreven! Dagelijks ontving ik een heel pakket en had onmogelijk tijd ze alle te beantwoorden. Zij waren op lange strooken zacht papier met penseel en Oost-Indischen inkt geschreven en de inhoud was dikwijls zoo vroolijk, dat men bijna in lachen zou uitbarsten. De vaststaande vragen waren: "Hoe oud zijt gij? Hoe bevalt u Japan? Zijn de Japanners aardig jegens u? Welke streek van Japan vindt gij het ’t schoonst? Zijt u in Nikko geweest? Wanneer zult gij weer naar Japan komen? Wilt u mij een Zweedsche ansichtskaart zenden als gij weer tehuis zijt?"—Andere kinderen vertelden van hun bezigheden, en toekomstplannen, en deze plannen waren gewoonlijk zeer grootsch.

Op een anderen keer,—het was in Tokio—werd mij verzocht een voordracht voor de studenten te houden. Ik stond op een verhoogde plaats in het park der universiteit en rondom mij stonden vier duizend studenten. Gemakkelijk was het niet mij overal verstaanbaar te maken, daar Jinrikschas op de wegen ratelden, en stoomfluiten aan alle zijden weerklonken, maar wat deed het er toe, als mijn stembanden op dat oogenblik sprongen, tegenover al de geestdrift, die mij in de galmende banzaikreten der studenten ombruiste! Welk een overstroomend leven, welk een opgewektheid en frischheid in deze jeugd! Toen ik naar hen toeging om de voorsten de hand te drukken, drongen zij van alle kanten nader en zouden mij verdrukt hebben als niet eenige sterke jongens, mij als een burcht hadden omringd. Met moeite bereikte ik mijn wagen, maar ook deze werd omringd. De paarden werden schuw en moesten bij den toom geleid worden.—Bij den ingang, onder de Zweedsche en Japansche vaandels, het gele Kruis en de roode Zon, zouden wij bijna zijn blijven steken. Tot ver op de straat volgden de studenten het rijtuig in dichte scharen en riepen steeds weer: "banzai, banzai!"

Dikwijls zag ik een straat feestelijk getooid met kleine vaandels en lantaarns van gekleurd zijden papier. Als ik dan vroeg of hier een bruiloft of een dergelijk feest plaats vond, was het antwoord, alsof het vanzelf sprak: "Neen het is voor twee rekruten in ons kwartier, die vandaag naar het leger gaan." Bloedverwanten en vrienden huldigen hen nu reeds als helden, en zij beschouwen het als hun grootste eer, aan dit Nippon hunner voorvaderen, ook hun kracht te mogen schenken. Daarom worden er liederen gezongen als zij uittrekken, en versiert men’s avonds de straten met brandende papieren lantaarns en overdag met vaandels en rijksbanieren. En daardoor is Japan overwinnaar, als het door vijanden wordt bedreigd. In dit wonderlijk land doet elke knaap, elke jongeling, elke man geestdriftig zijn plicht. De daglooner volvoert getrouw zijn plicht, en de soldaat beschouwt het als een geluk wanneer de oorlog hem ter verdediging van zijn vaderland oproept.